ECLI:NL:RBDHA:2017:3777

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
12 april 2017
Zaaknummer
C/09/401063 / HA ZA 11-2268
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J.A.M. Ahsmann
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandverzekering en merkelijke schuld bij brandstichting door verzekerde

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, staat de vraag centraal of de eiser, die betrokken was bij een brand in zijn woning op 27 augustus 2006, merkelijke schuld heeft aan de brand, wat gevolgen heeft voor zijn recht op schadevergoeding van de verzekeraar, Nationale-Nederlanden. De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat de brand is veroorzaakt door brandstichting door de eiser. De eiser heeft betoogd dat hij niet verantwoordelijk is voor de brand en heeft verzocht om getuigenbewijs en een psychiatrisch rapport. De rechtbank heeft een deskundige benoemd die concludeerde dat de eiser ten tijde van de brand geen geestelijke stoornis had die zijn toerekeningsvatbaarheid zou beïnvloeden. De rechtbank oordeelt dat de eiser niet in staat is geweest om de stelling van merkelijke schuld te ontzenuwen. Hierdoor is de rechtbank van mening dat Nationale-Nederlanden niet verplicht is om de schade te vergoeden. De eiser wordt veroordeeld in de proceskosten, die aanzienlijk zijn, en de rechtbank wijst het gevorderde af.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/401063 / HA ZA 11-2268
Vonnis van 12 april 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
eiser,
advocaat voorheen mr. A.A.Vogelsang te Meppel, thans mr. R.F. Dirkzwager te Meppel,
tegen
de naamloze vennootschap
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. H.J. Arnold te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en Nationale-Nederlanden genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 16 december 2015 en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • het deskundigenbericht van 2 oktober 2016 van prof. dr. [de deskundige] , psychiater (hierna: [de deskundige] ), dat op 5 oktober 2016 ter griffie is gedeponeerd;
  • de conclusie na deskundigenbericht van de zijde van [eiser] ;
  • de conclusie van antwoord na deskundigenbericht van de zijde van Nationale-Nederlanden.
1.2.
Ten slotte is een (nadere) datum voor vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Centrale vraag in het geschil is of [eiser] aan de litigieuze brand op 27 augustus 2006 merkelijke schuld heeft in de zin van de tussen partijen geldende polisvoorwaarden. Zoals in het tussenvonnis van 17 april 2013 is overwogen, rust de bewijslast van deze stelling op Nationale-Nederlanden. Indien Nationale-Nederlanden slaagt in het bewijs van deze stelling, brengt dat met zich dat zij niet is gehouden de schade die [eiser] als gevolg van de brand heeft geleden, te vergoeden. Na een ingewonnen deskundigenbericht heeft de rechtbank in haar tussenvonnis van 24 juni 2015 bewezen geacht dat de brand is veroorzaakt door brandstichting (ro. 2.5), en wel door [eiser] (ro. 2.6). Daarmee stond vast dat sprake was van merkelijke schuld aan de zijde van [eiser] , waartegen hij vervolgens tegenbewijs mocht leveren. Hij heeft daartoe diverse producties in het geding gebracht en voorts aan de rechtbank verzocht om een psychiatrisch rapport te laten uitbrengen door een onafhankelijke deskundige. Na uitvoerige e-mailcorrespondentie over de persoon van de deskundige is (met uitdrukkelijke instemming van [eiser] en een verklaring van geen bezwaar door Nationale-Nederlanden) uiteindelijk bij vonnis van 16 december 2015 [de deskundige] als deskundige benoemd. Het deskundigenbericht is vervolgens door hem, met inachtneming van de vereisten, op 2 oktober 2016 uitgebracht.
2.2.
In zijn conclusie na deskundigenbericht heeft [eiser] (nogmaals) uitvoerig betoogd dat de brand niet is veroorzaakt door brandstichting door hem. [eiser] gaat daarbij (wederom) uitgebreid in op hetgeen hem ertoe zou hebben bewogen om zowel aan zijn vriendin, als een toenmalige kennis én de politie te verklaren dat hij de brand heeft aangestoken, terwijl dit volgens hem niet waar is. [eiser] verzoekt om thans te worden toegelaten tot het leveren van getuigenbewijs, met het doel aan te tonen dat hij de brand niet heeft gesticht. Hieromtrent overweegt de rechtbank als volgt.
2.3.
In het tussenvonnis van 24 juni 2015 heeft de rechtbank, zoals hiervoor in 2.1 is overwogen, bewezen geacht dat de brand is veroorzaakt door brandstichting, en wel door [eiser] . Deze bewezenverklaringen zijn aan te merken als bindende eindbeslissingen. Dat brengt met zich dat de rechtbank op die beslissingen in haar eindvonnis in beginsel niet zal kunnen terugkomen, en dat die beslissingen dus slechts kunnen worden bestreden door aanwending van een bij de wet aangegeven rechtsmiddel.
2.4.
De eisen van een goede procesorde kunnen evenwel meebrengen dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte, eindbeslissing berust op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag, bevoegd is om - nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten - over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800). Voor het heroverwegen van een beslissing enkel en alleen op basis van nadere argumenten (die ook eerder hadden kunnen worden aangedragen), is in een eindvonnis geen plaats.
2.5.
[eiser] miskent met zijn stellingname dat de beslissing van de rechtbank om bewezen te verklaren dat de brand is veroorzaakt door brandstichting niet geheel of gedeeltelijk is gegrond op eerdere verklaringen hierover van [eiser] . De rechtbank is namelijk tot die beslissing gekomen op grond van de conclusies van het deskundigenbericht van brandexpert [X] . [X] heeft de feitelijke situatie ter plaatse tijdens en na de brand in ogenschouw genomen en geconcludeerd dat andere brandoorzaken, waaronder blikseminslag, redelijkerwijs konden worden uitgesloten. De rechtbank heeft de conclusies van [X] genoegzaam aannemelijk geacht, ook na weging van de bezwaren hiertegen van [eiser] (zie ro. 2.5 van het tussenvonnis van 24 juni 2015). Pas nadat de rechtbank dus op basis van forensisch onderzoek bewezen heeft geacht dat de brand was ontstaan door brandstichting, heeft zij vervolgens de verklaringen van [eiser] over brandstichting als een van de omstandigheden meegenomen bij het oordeel dat [eiser] de brand moet hebben gesticht (zie ro. 2.6 van het tussenvonnis van 24 juni 2015).
2.6.
Uit hetgeen [eiser] in zijn conclusie van antwoord na deskundigenbericht naar voren heeft gebracht, blijkt niet dat deze bewezenverklaringen door de rechtbank zijn gegrond op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag. Het betoog van [eiser] komt erop neer dat de rechtbank op de bewezenverklaringen zou moeten terugkomen op basis van (reeds eerder door [eiser] gebruikte) argumenten, die hij (nader) heeft uitgewerkt en die volgens hem worden ondersteund door verklaringen van personen die hij thans wenst te laten horen als getuigen. Daarvoor bestaat echter, zoals hiervoor in ro. 2.4 is overwogen, geen gelegenheid bij dezelfde instantie. [eiser] wordt derhalve op dit punt (in deze instantie) reeds hierom niet tot het leveren van (tegen)bewijs toegelaten.
2.7.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de rechtbank blijft bij al hetgeen zij in het tussenvonnis van 24 juni 2015 heeft overwogen en beslist. De rechtbank volhardt eveneens bij hetgeen zij heeft overwogen en beslist in het tussenvonnis van 16 december 2015, namelijk dat voorshands bewezen wordt geacht dat [eiser] aan de brand merkelijke schuld heeft in de zin van de polisvoorwaarden, behoudens door hem te leveren tegenbewijs. Over afwezigheid van merkelijke schuld heeft de rechtbank in ro. 2.8 van het tussenvonnis van 24 juni 2015 overwogen dat als iemand niet bij machte is om alternatieven tegen elkaar af te wegen en op basis daarvan keuzes te maken, ook niet gesproken worden van willens en wetens handelen. Er is van een zodanige stoornis van de geestvermogens sprake als iemand zijn daden en de gevolgen daarvan niet kan overzien, door een stoornis ieder inzicht mist in het geoorloofde of ongeoorloofde van zijn handelen of door deze stoornis buiten staat was om anders te handelen dan hij heeft gedaan.
2.8.
In het tussenvonnis van 16 december 2015 heeft de rechtbank aan [de deskundige] opgedragen onderzoek in te stellen en een schriftelijk en met redenen omkleed antwoord te geven op de volgende vragen:
Leed [eiser] ten tijde van de brand op 27 augustus 2006 aan een stoornis van zijn geestesvermogens?
Zo ja, welke diagnose volgens de DSM stelt u? Wat is uw beschrijvende diagnose?
Zo ja, kunt u de mate van (on)toerekeningsvatbaarheid aangeven?
Indien sprake is van gedeeltelijke (on)toerekeningsvatbaarheid, kunt u deze vaststellen met een zo nauwkeurig mogelijk bepaald percentage?
Heeft u nog overige opmerkingen die voor de beoordeling van de zaak van belang kunnen zijn?
2.9.
[de deskundige] heeft op vraag 1 geantwoord dat hij geen aanwijzingen heeft gevonden dat er bij [eiser] ten tijde van de brand op 27 augustus 2006 sprake is geweest van een stoornis van zijn geestesvermogens. De vragen 2, 3 en 4 behoefden derhalve geen beantwoording. [de deskundige] heeft op vraag 5 geantwoord dat hij geen aanvullende opmerkingen had. [de deskundige] heeft zijn bevindingen en conclusie als volgt gemotiveerd.
2.10.
In het rapport neemt [de deskundige] , vanuit zijn kennis van relevante ziektebeelden, als uitgangspunt dat aan de voorwaarden voor de psychische toestand (als hiervoor beschreven in ro. 2.7) die tot ontoerekeningsvatbaarheid, alleen wordt voldaan bij “ernstige psychische ontregelingen, zoals die kunnen voorkomen bij psychoses die gepaard gaan met wanen of met manische of depressieve stemmingsontregelingen”. Daarnaast kan volgens [de deskundige] “een dissociatieve toestand zoals bijvoorbeeld een ‘fugue’ worden overwogen” (telkens pagina 10 deskundigenrapport).
2.11.
Op basis van de verslaglegging van de psychische zorgverleners met wie [eiser] contact heeft gehad kort na de brand en op grond van verklaringen van [eiser] zelf, acht [de deskundige] “het (…) wel aannemelijk dat [ [eiser] ] destijds zo gespannen is geweest dat van een ‘aanpassingsstoornis’ mocht worden gesproken”. (pagina 11 in samenhang met pagina 9, eerste alinea deskundigenrapport). “Daarmee wordt gedoeld op stressvolle omstandigheden die iemand op een bepaald moment niet goed aankan, zoals dat dan blijkt uit emoties of gedrag” (pagina 9 deskundigenrapport). Uit het deskundigenrapport van [de deskundige] maakt de rechtbank op dat hij een aanpassingsstoornis niet aanmerkt als een “echte psychiatrische stoornis” (pagina 9 deskundigenrapport). [de deskundige] schrijft voorts: “de omstandigheden die tot uitsluiting van merkelijke schuld kunnen leiden, zijn bij een aanpassingsstoornis niet te verwachten” (pagina 10 deskundigenrapport).
2.12.
[de deskundige] heeft zijn antwoord dat hij geen aanwijzingen heeft gevonden dat er bij [eiser] ten tijde van de brand op 27 augustus sprake is geweest van een stoornis van zijn geestesvermogens, als volgt nader toegelicht: “Er zijn (…) geen aanwijzingen dat er in de periode direct na de brand bij betrokkene verschijnselen zijn waargenomen van psychose (dat wil zeggen van verlies van greep op de werkelijkheid), van effecten van drugs of alcohol, van een manische of depressieve stemmingsontregeling, of van pathologische angst.” (pagina 9 deskundigenrapport). Volgens [de deskundige] hebben de psychische zorgverleners met wie [eiser] contact heeft gehad kort na de brand geen waarnemingen vastgelegd die in die richting wijzen, en heeft een psychiater die [eiser] in 2007 heeft onderzocht op verzoek van een arbeidsongeschiktheidsverzekeraar evenmin een andere psychische aandoeningen dan een aanpassingsstoornis gediagnostiseerd (pagina 9 deskundigenrapport). Volgens [de deskundige] komen “ook uit [ [eiser] zijn] eigen verhaal (…) geen aanknopingspunten naar voren voor een identificeerbare psychiatrische aandoening vóór de brand” (pagina 9 deskundigenrapport).
2.13.
[de deskundige] schrijft dat het “buitengewoon onaannemelijk [is] dat iemand [van een dissociatieve toestand] slechts éénmaal in zijn leven last zou hebben gehad. Bovendien leidt zo’n toestand als regel niet tot zulk doelgericht handelen als waarvan in casu sprake zou zijn geweest. Ook in het kader van narcolepsie is dat laatste niet te verwachten” (pagina 10 deskundigenrapport). [de deskundige] schrijft daarnaast nog “Omdat [ [eiser] ], voor zover na te gaan, alweer sinds jaren adequaat functioneert, kan ook niet van een persoonlijkheidsstoornis worden gesproken. Een persoonlijkheidsstoornis uit zich namelijk in permanente problemen op alle terreinen van het leven” (pagina 8 deskundigenrapport).
2.14.
[eiser] heeft in zijn conclusie na deskundigenbericht - zakelijk weergegeven - de volgende bezwaren tegen het rapport van [de deskundige] geuit:
  • i) [eiser] was ten tijde van de brand psychisch niet in orde, hetgeen door [de deskundige] ook wordt bevestigd, maar niettemin oordeelt hij dat [eiser] destijds niet ontoerekeningsvatbaar was, hetgeen tegenstrijdig is;
  • ii) iemand die brand sticht in zijn eigen woning terwijl zijn drie kleine kinderen daarin aanwezig zijn, moet gewoonweg wel lijden aan een ernstige psychische stoornis;
  • iii) [de deskundige] gaat er ten onrechte van uit dat mensen niet eenmalig een psychose kunnen hebben;
  • iv) het oordeel van [de deskundige] dat [eiser] destijds geen psychose had, is erop gebaseerd dat [eiser] de brand met voorbedachten rade zou hebben gesticht. [eiser] wist evenwel niet dat het zou gaan onweren en heeft daarom de vermeende brandstichting niet kúnnen plannen of voorbereiden;
  • v) [de deskundige] betrekt bij zijn oordeel dat de zorgverleners met wie [eiser] destijds contact heeft gehad, bij [eiser] niet een psychische stoornis hebben gediagnostiseerd die kan leiden tot ontoerekeningsvatbaarheid. De betreffende zorgverleners waren echter niet opgeleid tot psychiater of psychotherapeut en derhalve niet in staat om een diagnostisch onderzoek te doen of een diagnose te stellen. [de deskundige] motiveert niet waarom hij op de validiteit en betrouwbaarheid van de bevindingen van deze zorgverleners vertrouwt;
  • vi) gelet op de verlatingsangst van [eiser] had [de deskundige] moeten bezien of bij hem sprake zou kunnen zijn van een borderline persoonlijkheidsstoornis;
  • vii) [de deskundige] had onderzoek moeten doen naar een samenhang van (de effecten van) verlatingsangst, een borderline persoonlijkheidsstoornis en de ziekte narcolepsie;
  • viii) het rapport van [de deskundige] bevat slordigheden en een feitelijke onjuistheid.
De rechtbank overweegt hierover als volgt.
2.15.
Vast staat dat [eiser] vóór het ontstaan van de brand een zware periode heeft doorgemaakt, die werd gekenschetst door familiale en financiële problemen, alsook door relatieproblemen. De relatieproblemen resulteerden erin dat de partner van [eiser] de liefdesrelatie kort voor het ontstaan van de brand verbrak. Invoelbaar is dat [eiser] het in die periode emotioneel moeilijk zal hebben gehad, zeker ook met het eindigen (naar achteraf bleek tijdelijk) van zijn liefdesrelatie. Het feit dat iemand in verband met persoonlijke omstandigheden zeer van slag is, betekent evenwel nog niet dat dus sprake is van een psychische stoornis, althans een psychische stoornis die verder strekt dan een aanpassingsstoornis. Vanuit zijn professionele expertise is [de deskundige] van opvatting dat een aanpassingsstoornis een persoon niet zodanig psychisch kan ontregelen dat deze ontoerekeningsvatbaar wordt. Het feit dat [eiser] destijds van streek was en leed aan een aanpassingsstoornis, is derhalve niet tegenstrijdig aan de conclusie van [de deskundige] dat hij niettemin niet ontoerekeningsvatbaar was. Het bezwaar van [eiser] onder i stuit daarop af.
2.16.
Hoewel het buitengewoon gevaarlijk en volstrekt onverantwoord is om brand te stichten in een gebouw waarin kinderen aanwezig zijn, kan daaruit niet worden geconcludeerd dat een persoon die daartoe overgaat een zodanige psychische aandoening moet hebben dat deze ontoerekeningsvatbaar is. Mogelijk is bijvoorbeeld dat zo iemand beseft dat hij iets ongeoorloofds en risicovols doet, maar de overtuiging heeft in zodanig vroeg stadium nog alarm te kunnen slaan zodat de kinderen ongedeerd zullen kunnen blijven. De verklaring van [eiser] tijdens het verhoor op 5 december 2006 vormt een indicatie dat hij vanuit een dergelijke gedachtegang kan hebben gehandeld. In dat verhoor zegt [eiser] immers, na te hebben verteld dat hij in de woning op zolder een vel papier in de brand had gestoken:
“ik wist dat de kinderen boven waren, ik hield het in de gaten, omdat ik wilde dat mijn kinderen geen gevaar liepen. (…) Ik lette op de kinderen”. Voor het complete citaat wordt verwezen naar ro. 2.9 van het tussenvonnis van 17 april 2013. Reeds gelet hierop volgt de rechtbank [eiser] niet in zijn stelling onder ii.
2.17.
Anders dan [eiser] meent, gaat [de deskundige] in zijn rapport niet ervan uit dat mensen niet eenmalig een psychose kunnen hebben. [de deskundige] schrijft dat het buitengewoon onaannemelijk is dat iemand maar eenmaal in zijn leven last heeft van een
dissociatieve toestand(pagina 10 deskundigenrapport), hetgeen [eiser] ook niet heeft bestreden. [de deskundige] heeft na onderzoek van het procesdossier geconcludeerd dat er bij [eiser] nooit verschijnselen passende bij een psychose zijn waargenomen. [de deskundige] heeft ook op basis van het gesprek dat hij met [eiser] heeft gevoerd, geen aanwijzingen gevonden dat [eiser] een psychose heeft gehad. Gelet hierop heeft [de deskundige] het, naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden, onwaarschijnlijk geacht dat [eiser] ten tijde van de brand leed aan een psychose. Het bezwaar van [eiser] onder iii wordt daarom gepasseerd.
2.18.
Naar de rechtbank begrijpt, heeft [de deskundige] geen conclusies getrokken op basis van de vooronderstelling dat [eiser] de brandstichting reeds langere tijd heeft gepland. [de deskundige] is er wel van uitgegaan dat [eiser] vóór de brandstichting doelgerichte handelingen moet hebben verricht, maar dat sluit niet uit dat [eiser] het besluit om brand te stichten pas heeft genomen nadat het onweer was begonnen. Daar komt bij dat [de deskundige] weliswaar heeft gesteld dat mensen in een dissociatieve toestand in de regel niet zo doelgericht handelen als hier aan de orde moet zijn geweest, maar niet, althans niet met zoveel woorden, dat dit eveneens geldt voor mensen met het ziektebeeld psychose. Derhalve gaat de rechtbank ook aan het bezwaar van [eiser] onder iv voorbij.
2.19.
Lezing van het deskundigenrapport maakt duidelijk dat [de deskundige] niet blind heeft gevaren op diagnoses die al dan niet (of onbevoegd) zijn gesteld door de psychisch zorgverleners met wie [eiser] na de brand contact heeft gehad. Hij heeft kennis genomen van de verslaglegging ter zake en daarin geen vermeldingen gezien van gedragingen van of uitlatingen door [eiser] die volgens zijn eigen professionele expertise passen in het ziektebeeld psychose. Dit heeft hij als een van de factoren meegenomen bij zijn uiteindelijke oordeel dat [eiser] destijds hoogstwaarschijnlijk geen psychose had. Dat komt de rechtbank deugdelijk voor, zoals ook reeds is overwogen bij ro. 2.17. Hierop stuit het bezwaar van [eiser] onder v af.
2.20.
[de deskundige] heeft geschreven dat persoonlijkheidsstoornissen, waaronder dus ook de borderline persoonlijkheidsstoornis, zich uiten in permanente problemen op alle terreinen van het leven. [eiser] heeft daarentegen in zijn leven gedurende lange periodes adequaat gefunctioneerd op de meeste terreinen van het leven. De moeilijkheden hebben zich hoofdzakelijk in liefdesrelaties voorgedaan, en bovendien niet doorlopend, hetgeen blijkt uit het feit dat [eiser] verklaard heeft dat zijn relatie al een aantal jaren goed is. Aldus heeft [de deskundige] naar het oordeel van de rechtbank deugdelijk gemotiveerd dat [eiser] geen persoonlijkheidsstoornis heeft, en dus ook geen borderline persoonlijkheidsstoornis. De bezwaren van [eiser] onder vi en vii treffen daarom geen doel.
2.21.
Het feit dat er een onjuistheid in het rapport staat, namelijk over de identiteit van een persoon met wie de partner van [eiser] buiten zijn medeweten sms-contact zou hebben gehad, maakt niet dat aan de deugdelijkheid van de conclusies daarin moet worden getwijfeld, reeds omdat [de deskundige] niet mede op basis van die onjuistheid tot zijn conclusies is gekomen. Het feit dat het deskundigenrapport een enkele slordigheid bevat, maakt evenmin dat aan de gedegenheid van de conclusies moet worden getwijfeld.
2.22.
[de deskundige] heeft zijn bevindingen op zijn kennis en ervaring gebaseerd. Ook na de weging van de bezwaren van [eiser] is niet gebleken dat [de deskundige] daarbij onredelijke of onwaarschijnlijke aannames als vertrekpunt heeft genomen, dat hij van belang zijnde feiten over het hoofd heeft gezien of dat hij zijn kennis en ervaring op onjuiste wijze heeft toegepast. Gelet hierop acht de rechtbank de bevindingen van [de deskundige] genoegzaam aannemelijk. De rechtbank neemt derhalve de bevindingen van [de deskundige] over en maakt zijn conclusies tot de hare. Dientengevolge luidt het oordeel van de rechtbank dat [eiser] er niet in is geslaagd de voorshands bewezen geachte stelling dat de brand door merkelijke schuld aan zijn zijde is veroorzaakt, te ontzenuwen.
2.23.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de rechtbank bewezen acht dat de brand door merkelijke schuld aan de zijde van [eiser] is veroorzaakt. Dat brengt mee dat Nationale-Nederlanden de schade die [eiser] heeft geleden als gevolg van de brand niet aan hem hoeft te vergoeden. Hierop stuiten de vorderingen van [eiser] af.
2.24.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. In het tussenvonnis van 17 april 2013 heeft de rechtbank beslist dat, nu Nationale-Nederlanden zich beriep op brandstichting, het voorschot voor de in dat kader te benoemen deskundige aan Nationale-Nederlanden in rekening zou worden gebracht. Nationale-Nederlanden heeft nadien twee voorschotten voor de kosten van deskundige [X] gestort. Het bedrag dat [X] heeft gedeclareerd was gelijk aan het door Nationale-Nederland in totaal gestorte bedrag, en de rekening van [X] is inmiddels voldaan. Derhalve worden de kosten aan de zijde van Nationale-Nederlanden tot op heden begroot op:
- griffierecht € 560,--
- kosten deskundige [X] € 16.456,--
- salaris advocaat € 8.000,-- (4 punten à € 2.000,-- volgens tarief VI)
Totaal € 25.016,--
2.25.
De kosten van de deskundige [de deskundige] , die € 6.050,-- inclusief omzetbelasting belopen, zijn ten aanzien van [eiser] in debet gesteld. Ingevolge artikel 244 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal de rechtbank [eiser] , als de partij die in de kosten van het geding wordt verwezen, ambtshalve veroordelen om dit bedrag aan de griffier te voldoen.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst het gevorderde af;
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van Nationale-Nederlanden begroot op € 25.016,-- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover te rekenen vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening van de proceskosten;
3.3.
verklaart deze veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
veroordeelt [eiser] ambtshalve in de kosten van de deskundige van € 6.050,--, aan de griffier te voldoen, na ontvangst van de nota met betaalinstructies die door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal worden verzonden.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.A.M. Ahsmann en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2017, in tegenwoordigheid van de griffier. [1]

Voetnoten

1.type: 1769