ECLI:NL:RBDHA:2017:3240

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 april 2017
Publicatiedatum
31 maart 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 29082
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting van ernstig zieke vreemdeling en de gevolgen voor de toegang tot medische zorg in het land van herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 april 2017 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de uitzetting van een ernstig zieke vreemdeling, eiser, die in Nederland verblijft. Eiser, geboren in 1973 met de Surinaamse nationaliteit, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op humanitaire gronden, die door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is afgewezen. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld naar aanleiding van het BMA-advies, dat concludeert dat adequate medische zorg in Suriname beschikbaar is, ondanks de medische problemen van eiser, waaronder suikerziekte en een necrotische voet. Eiser heeft betoogd dat hij niet de noodzakelijke zorg kan krijgen in Suriname en dat zijn uitzetting in strijd is met artikel 3 van het EVRM, dat bescherming biedt tegen onmenselijke of vernederende behandeling.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewijslast voor het aannemen van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM bij de vreemdeling ligt. Eiser heeft niet aangetoond dat hij geen toegang heeft tot de benodigde medische zorg in Suriname. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris zich op het BMA-advies mocht baseren en dat er geen concrete aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van dit advies. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de rol van mantelzorg en de psychische behandeling, niet overtuigend geacht.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, met de conclusie dat er geen klemmende redenen van humanitaire aard zijn die een vrijstelling van het mvv-vereiste rechtvaardigen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om bewijs te leveren van de risico's die zij lopen bij uitzetting, vooral in het licht van de recente jurisprudentie van het EHRM, zoals het arrest Paposhvili, dat de bescherming van artikel 3 van het EVRM uitbreidt naar ernstig zieke vreemdelingen die niet op het punt staan te overlijden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/29082

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 april 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [vreemdelingennummer]

(gemachtigde: mr. G.P. Dayala),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Smit).

Procesverloop

Bij besluit van 30 september 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de beperking: ‘humanitair tijdelijk’, afgewezen.
Bij besluit van 18 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 12 december 2016 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1973 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Eiser is op 19 september 2013 Nederland binnengekomen met een visum voor kort verblijf, afgegeven op 15 augustus 2013, welke na verlenging geldig was tot 18 december 2013. Op 22 november 2013 heeft eiser naar aanleiding tijdens zijn verblijf in Nederland ontstane medische complicaties een reguliere aanvraag ingediend met het doel om medische behandeling te verkrijgen. Om de aanvraag te kunnen beoordelen heeft verweerder het Bureau Medische Advisering (BMA) op 15 mei 2014, 16 maart 2015, 29 februari 2016 en 7 juli 2016 om advies gevraagd, hetgeen heeft geresulteerd in BMA-adviezen van 16 juli 2014, 22 april 2015, 10 mei 2016 en 6 september 2016.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser niet in het bezit is van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Volgens verweerder komt eiser ook niet in aanmerking voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Niet op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel op grond artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en evenmin op grond van de hardheidsclausule. Verweerder verwijst voor dit laatste standpunt naar het BMA-advies van 6 september 2016. Hieruit blijkt dat eiser kampt met medische problematiek, te weten suikerziekte, een necrotische voet met een niet genezende wond (gangreen), slecht gezichtsvermogen en een depressieve stoornis. Eiser wordt hiervoor in Nederland behandeld en hij ontvangt in Nederland tevens mantelzorg van zijn moeder. Wel wordt door het BMA opgemerkt dat eiser voor zijn gangreneuze voet niet de meest geëigende behandeling krijgt, namelijk gips en aangepaste schoenen, omdat eiser niet verzekerd is, en dat dit uiteindelijk een medische noodsituatie tot gevolg kan hebben. Voorts zal ook het achterwege blijven van de behandeling voor zijn suikerziekte leiden tot een medische noodsituatie op de korte termijn. Eiser wordt desondanks in staat geacht om te reizen en er wordt op korte termijn geen medische noodsituatie verwacht bij terugkeer naar zijn land van herkomst omdat adequate behandeling daar voorhanden is. De door de moeder van eiser verleende mantelzorg wordt niet essentieel geacht voor het welslagen van de medische behandeling. Voorts dient eiser tijdens de reis begeleid te worden en moet mogelijk gebruik worden gemaakt van voorzieningen voor mensen die slecht ter been zijn. Tevens wordt aanbevolen dat eiser een schriftelijke overdracht van de medische gegevens meeneemt, om de medicatie te continueren tijdens de reis en om voldoende medicatie mee te nemen om de reisperiode te overbruggen.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet zonder nader onderzoek mocht uitgaan van de juistheid van het BMA-advies van 6 september 2016. Volgens eiser heeft het BMA namelijk onvoldoende gewicht toegekend aan de mantelzorg die de moeder van eiser verleent. Zij verschoont en verzorgt zijn wond tweemaal per dag en biedt eiser ook geestelijke ondersteuning, deze mantelzorg is onmisbaar voor eiser. Verder heeft het BMA volgens eiser onvoldoende onderzoek gedaan naar de psychische behandeling die eiser krijgt van dr. W.H. Lionarons (Lionarons). Ter staving hiervan heeft eiser in beroep een verklaring overgelegd van 10 maart 2017, waarin Lionarons aangeeft dat de huidige behandeling niet mag worden onderbroken om exacerbatie en decompensatie te voorkomen en dat het niet aannemelijk is dat de somatische en psychiatrische behandelingen in Suriname kunnen worden voortgezet. Eiser is daarnaast van mening dat verweerder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van zijn aanmerkelijke zorgbehoefte in verband met zijn necrotische voet, temeer nu opnieuw amputatie noodzakelijk lijkt. Uit het BMA-advies blijkt ook duidelijk dat eiser niet de geëigende zorg kan krijgen wegens het niet hebben van een zorgverzekering en dat eiser hierdoor mogelijk in een medische noodsituatie kan komen te verkeren. Nu eiser geen geld en geen sociaal netwerk heeft in Suriname, dient ervan uit te worden gegaan dat eiser ook daar niet de geëigende zorg zal kunnen verkrijgen. Eiser stelt zich om diezelfde reden tevens op het standpunt dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of eiser wel feitelijke toegang heeft tot de medisch noodzakelijke zorg in Suriname. Eiser beroept zich hierbij op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 13 december 2016 (Paposhvili vs. België, zaaknummer 41738/10, www.echr.coe.int, hierna het arrest Paposhvili). Tot slot stelt eiser zich op het standpunt dat hij vanwege zijn medische situatie vrijstelling van het mvv-vereiste dient te krijgen op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
4. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit en in beroep op het standpunt dat er geen concrete aanknopingspunten zijn die leiden tot twijfel aan de juistheid en de volledigheid van het BMA-advies van 6 september 2016. Met betrekking tot de feitelijke toegankelijkheid tot de medisch noodzakelijke zorg stelt verweerder zich, onder verwijzing naar het toepasselijke beleid zoals neergelegd in paragraaf B8/9.1.7. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), op het standpunt dat dit geen rol speelt bij de beoordeling of eiser vrijgesteld dient te worden van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw nu dit nationaal recht betreft. Wel erkent verweerder dat de feitelijke toegankelijkheid een rol kan spelen bij de vraag of uitzetting in strijd met artikel 3 van het EVRM moet worden geacht. De consequenties van het arrest Paposhvili zijn op dit moment echter nog niet duidelijk. In ieder geval blijkt uit dit arrest dat de bewijslast dat uitzetting op medische gronden in strijd met artikel 3 van het EVRM moet worden geacht, bij de vreemdeling ligt. Volgens verweerder kan eiser om deze reden geen geslaagd beroep doen op het arrest Paposhvili. Eiser heeft namelijk niet aangetoond dat hij geen feitelijke toegang zou hebben tot de medisch noodzakelijke zorg in Suriname. Hierbij betrekt verweerder het feit dat eiser niet heeft onderbouwd dat hij geen geld heeft, dan wel dat zijn familie hem hierin niet kan ondersteunen, alsmede het feit dat eiser voor zijn komst naar Nederland ook de medisch noodzakelijke behandelingen ontving in Suriname.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Niet in geschil is dat eiser bij achterwege blijven van adequate behandeling voor zijn suikerziekte en/of zijn necrose voet in een medische noodsituatie zal geraken. In geschil is de vraag of de in Suriname aanwezige behandelmogelijkheden adequaat en feitelijk toegankelijk zijn voor eiser.
5.2.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is een BMA-advies aan te merken als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Uit onder meer de uitspraak van de Afdeling van 13 oktober 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO0794, blijkt voorts dat de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder strekt dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of verweerder zich er ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht van heeft vergewist dat dit BMA-advies - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.
5.3.
In het licht van het vorenstaande overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het BMA-advies van 6 september 2016 aan het besluit ten grondslag mogen leggen, omdat deze naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. Bij zijn oordeelsvorming heeft de BMA-arts de van de behandelaars verkregen informatie betrokken. Eiser heeft geen medische informatie overgelegd ter weerlegging van de conclusies van het BMA. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat verweerder zijn besluit niet op het BMA-advies heeft mogen baseren. Uit het BMA-advies blijkt dat adequate behandeling voor de medische problemen van eiser in Suriname voorhanden is. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht die nopen tot twijfel aan de juistheid van het BMA-advies. Eiser heeft niet met contra-expertises onderbouwd dat de door het BMA aangegeven behandelmogelijkheden voor zijn suikerziekte en necrotische voet in Suriname in zijn geval niet adequaat zouden zijn. De enkele stelling dat zulks het geval is, is onvoldoende om een concreet aanknopingspunt tot twijfel aan de juistheid en de volledigheid van het BMA-advies op deze punten aan te nemen. De enkele stelling dat het BMA onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de mantelzorg die door de moeder van eiser wordt verleend, kan volgens bestendige Afdelingsjurisprudentie evenmin als een concreet aanknopingspunt tot twijfel worden beschouwd maar enkel als een kritische kanttekening. Eiser heeft niet onderbouwd dat de mantelzorg die hij van zijn moeder ontvangt essentieel is voor het welslagen van de medisch noodzakelijke behandeling. De stelling dat onvoldoende rekenschap is gegeven van de psychische gesteldheid van eiser, de noodzakelijke behandeling daarvoor en de consequenties bij het ontbreken daarvan, ziet de rechtbank niet als een concreet aanknopingspunt tot twijfel aan de juistheid en de volledigheid van het BMA-advies. In het BMA-advies is geconstateerd dat eiser kampt met een depressieve stoornis, dat hij daarvoor wordt behandeld maar dat uitblijven van die behandeling naar alle waarschijnlijkheid niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn. In de brief van Lionarons, wordt niet gesteld dat deze laatste conclusie van het BMA onjuist is. Dat bij onderbreking dan wel stopzetting van de behandeling mogelijk exacerbatie en decompensatie kan optreden is voor die conclusie onvoldoende. Dit laatste geldt evenzeer voor de niet nader toegelichte stelling van Lionarons dat het niet aannemelijk is dat de somatische en psychiatrische behandelingen in Suriname kunnen worden voortgezet.
6. Voor zover eiser, onder verwijzing naar het arrest Paposhvili, stelt dat zijn uitzetting in strijd is met artikel 3 van het EVRM, omdat hij in een medische noodsituatie zal komen te verkeren nu hij vanwege het ontbreken van een sociaal netwerk en financiële middelen geen feitelijke toegang zal hebben tot de medisch noodzakelijke zorg in Suriname, overweegt de rechtbank als volgt.
6.1.
Ingevolge de tot voor kort bestaande lijn in de jurisprudentie van het EHRM was één van de voorwaarden voor een geslaagd beroep op schending van artikel 3 van het EVRM in gevallen als het onderhavige, dat de vreemdeling in ieder geval ongeneselijk ziek en in feite terminaal moest zijn. Het EHRM spreekt in die jurisprudentie van “a real risk of dying”.
In het arrest Paposhvili v België heeft het EHRM echter een andere lijn ingezet. In dit arrest geeft het Hof eerst een samenvatting van de bestaande jurisprudentie inzake artikel 3 van het EVRM in relatie tot gevolgen die kunnen ontstaan bij uitzetting van zieke vreemdelingen. In rechtsoverweging 181 overweegt het Hof op grond van de gegeven samenvatting vervolgens dat de bestaande jurisprudentie, waarbij alleen sprake kon zijn van strijd met artikel 3 van het EVRM ten aanzien van vreemdelingen die “close to death” waren, aan de vreemdeling die ernstig ziek, maar wiens toestand minder kritiek is, het recht heeft ontzegd van de bescherming van artikel 3 van het EVRM.
In rechtsoverweging 182 overweegt het Hof vervolgens dat in het licht van het voorgaande - en in gedachte houdend dat het EVRM zo uitgelegd dient te worden dat de hierin opgenomen rechten ook effectief, en niet slechts theoretisch zijn - dat de bestaande lijn opheldering behoeft. In rechtsoverweging 183 geeft het Hof deze opheldering. Het Hof overweegt hier als volgt:
“183. The Court considers that the “other very exceptional cases” within the meaning of the judgement in N. v. the United Kingdom which may raise an issue under Article 3 should be understood to refer to situations involving the removal of a seriously ill person in which substantial grounds have been shown for believing that he or she, although not at imminent risk of dying, would face a real risk, on account of the absence of appropriate treatment in the receiving country or the lack of acces to such treatment, of being exposed to a serious, rapid and irreversible decline in his or her state of health resulting in intense suffering or to a significant reduction in life expectancy.”
Uit bovenstaande rechtsoverweging van het EHRM volgt naar het oordeel van de rechtbank dat ook in gevallen waarin iemand niet binnen korte tijd komt te overlijden onder omstandigheden sprake kan zijn van schending van artikel 3 van het EVRM. Het gaat dan om een ernstig ziek persoon die wordt uitgezet naar een land waar de benodigde medische behandeling niet aanwezig is, dan wel feitelijk niet toegankelijk is voor de betreffende persoon, en die persoon door het uitblijven van de benodigde medische behandeling wordt blootgesteld aan een serieuze, snelle en niet omkeerbare verslechtering van diens gezondheid resulterend in intens lijden dan wel een significante verkorting van diens levensverwachting. In rechtsoverweging 186 overweegt het EHRM verder dat de bewijslast voor het aannemen van een reëel risico op een schending van artikel 3 van het EVRM, bij de vreemdeling ligt:
“186. In the context of these procedures, it is for the applicants to adduce evidence capable of demonstrating that there are substantial grounds for believing that, if the measure complained of were to be implemented, they would be exposed to a real risk of being subjected to treatment contrary to Article 3 (see Saadi, cited above, § 129, and F.G. v. Sweden, cited above, § 120). In this connection it should be observed that a certain degree of speculation is inherent in the preventive purpose of Article 3 and that it is not a matter of requiring the persons concerned to provide clear proof of their claim that they would be exposed to proscribed treatment (see, in particular, Trabelsi v. Belgium, no. 140/10, § 130, ECHR 2014 (extracts)).”
Eerst dan ligt er een onderzoeksplicht bij de lidstaat, aldus het EHRM in rechtsoverweging 187 van het arrest Paposhvili:
“187. Where such evidence is adduced, it is for the authorities of the returning State, in the context of domestic procedures, to dispel any doubts raised by it (see Saadi, cited above, § 129, and F.G. v. Sweden, cited above, § 120). The risk alleged must be subjected to close scrutiny (see Saadi, cited above, § 128; Sufi and Elmi v. the United Kingdom, nos. 8319/07 and 11449/07, § 214, 28 June 2011; Hirsi Jamaa and Others, cited above, § 116; and Tarakhel, cited above, § 104) in the course of which the authorities in the returning State must consider the foreseeable consequences of removal for the individual concerned in the receiving State, in the light of the general situation there and the individual’s personal circumstances (see Vilvarajah and Others, cited above, § 108; El-Masri, cited above, § 213; and Tarakhel, cited above, § 105). The assessment of the risk as defined above (see paragraphs 183-84) must therefore take into consideration general sources such as reports of the World Health Organisation or of reputable non-governmental organisations and the medical certificates concerning the person in question.”
6.2.
Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat de bewijslast dat sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in het arrest Paposhvili in eerste instantie bij de vreemdeling ligt. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting naar Suriname wegens zijn medische problematiek in een door artikel 3 van het EVRM verboden situatie zal geraken. Eiser heeft namelijk op geen enkele wijze onderbouwd dat hij feitelijk geen toegang zal kunnen verkrijgen tot de medische noodzakelijke behandelingen in Suriname. Hierbij acht de rechtbank tevens van belang dat uit het BMA-advies van 6 september 2016 blijkt dat eiser al voor zijn komst naar Nederland in 2013, al langere tijd in Suriname behandeld werd voor zijn suikerziekte, de tenen van zijn rechtervoet in Suriname zijn geamputeerd, dat zijn moeder eiser in Nederland financieel ondersteunt en dat ook kan blijven doen als eiser weer in Suriname woont en dat er een oom van eiser in Suriname woont die eiser kan ondersteunen. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen is van klemmende redenen van humanitaire aard evenmin sprake.
7. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank het beroep ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzitter, en mr. drs. L.B.M. Klein Tank en mr. M.J.L. van der Waals, leden, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 april 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.