Uitspraak
[veroordeelde],
Beoordeling van het bezwaar.
Kamerstukken II2002/03, 28 685, nr. 5, Nota naar aanleiding van het verslag, paragraaf 5.2) en waarbij DNA-onderzoek dus ook geen bijdrage kan leveren aan de opheldering van het strafbare feit. De rechtbank is evenwel van oordeel dat – gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid onder b, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden – dergelijke door de wetgever expliciet genoemde misdrijven niet categorisch dienen te worden uitgesloten, nu door de voortschrijdende (forensische) opsporingstechnieken telkens gevallen denkbaar zijn waarin DNA-onderzoek inmiddels wel degelijk een rol kan spelen. Daarom dient in zulke gevallen te worden gekeken naar de strafbepaling waarop het bewezenverklaarde feit is gegrond en waarop het bevel tot afname ziet, met de toets of het bepalen en verwerken van een DNA-profiel daarbij thans redelijkerwijs van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. De enkele omstandigheid dat bij de wijze waarop de veroordeelde dat delict heeft begaan DNA-onderzoek in dat concrete geval geen rol heeft gespeeld, is daarbij niet van belang.
kanzijn voor de opheldering van dergelijke door de veroordeelde gepleegde strafbare feiten. Door het vastpakken dan wel aanraken van dergelijke goederen kan immers DNA-materiaal worden achtergelaten.