ECLI:NL:RBDHA:2017:3237

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 maart 2017
Publicatiedatum
31 maart 2017
Zaaknummer
16/4868
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met verduistering en witwassen

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 14 maart 2017 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De veroordeelde, geboren op 10 [geboortedag] 1992 in Afghanistan, had bezwaar aangetekend tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel na een veroordeling voor verduistering in dienstbetrekking en witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde op 18 oktober 2016 celmateriaal heeft laten afnemen op bevel van de officier van justitie. Het bezwaarschrift is tijdig ingediend en voldoet aan de wettelijke eisen, waardoor de rechtbank ontvankelijkheid heeft vastgesteld.

De rechtbank heeft vervolgens de inhoudelijke beoordeling van het bezwaar uitgevoerd. De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden staat toe dat celmateriaal wordt afgenomen bij veroordeelden van misdrijven zoals verduistering en witwassen, zoals omschreven in artikel 67 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten bij bepaalde misdrijven, dit niet categorisch uitgesloten kan worden. De rechtbank heeft geconcludeerd dat DNA-onderzoek in dit geval van betekenis kan zijn voor de opsporing en vervolging van de gepleegde strafbare feiten, aangezien DNA-materiaal kan worden achtergelaten tijdens de verduisteringshandeling.

De rechtbank heeft het bezwaar ongegrond verklaard, omdat er geen uitzonderingsgrond van toepassing was. De beslissing is genomen door mr. E.C.M. Bouman, rechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Ekkart, griffier, en is uitgesproken ter zitting op 14 maart 2017.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/820176-14
Kenmerk RK: 16/4868
Beslissing van de rechtbank Den Haag, enkelvoudige raadkamer in strafzaken, op het bezwaar ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden van:

[veroordeelde],

geboren op 10 [geboortedag] 1992 te [geboorteplaats] (Afghanistan),
adres: [adres],
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van advocaat mr. R.A.J. Verploegh,
Buitenhof 24, 2513 AG te Den Haag,
tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafdossier met bovengenoemd parketnummer.
De rechtbank heeft dit bezwaar op 28 februari 2017 in raadkamer behandeld.
Veroordeelde is – hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen – niet in raadkamer verschenen; wel aanwezig was zijn raadsman, mr. R.A.J. Verploegh, advocaat te Den Haag.
De officier van justitie heeft in raadkamer geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het bezwaar.

Beoordeling van het bezwaar.

Bevoegdheid rechtbank
De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot behandeling.
Ontvankelijkheid veroordeelde
Bij veroordeelde is, ingevolge het bevel van de officier van justitie van 29 augustus 2016, op 18 oktober 2016 op grond artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, celmateriaal afgenomen.
Blijkens een daarvan opgemaakte akte is het bezwaarschrift op 1 november 2016 ter griffie van deze rechtbank ingediend. Het bezwaarschrift is derhalve tijdig ingekomen en voldoet ook verder aan de in de wet daartoe gestelde eisen. De veroordeelde kan mitsdien worden ontvangen in zijn bezwaar.
Inhoudelijke beoordeling
Op basis van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden kan de officier van justitie bevelen dat celmateriaal wordt afgenomen bij een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Bij vonnis van 20 juli 2016 is veroordeelde door de meervoudige kamer veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf ter zake het meermalen plegen van verduistering in dienstbetrekking en witwassen, misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid onder a, Sv, zodat bij hem op basis van deze wet celmateriaal kan worden afgenomen. Het bevel en de afname voldoen aan de daartoe (in de wet) gestelde vormvoorschriften.
De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden kent de uitzonderingsbepaling dat geen DNA-onderzoek zal plaatsvinden indien het redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van veroordeelde. Over de reikwijdte van deze uitzonderingsgrond heeft de Hoge Raad op 13 mei 2008 twee arresten gewezen (ECLI:NL:HR:2008:BC8231 en ECLI:NL:HR:2008:BC8234) en bepaald dat er geen plaats is voor een verdere belangenafweging dan toetsing aan de twee, beperkt uit te leggen, uitzonderingen die artikel 2, eerste lid, van de wet, behelst.
Ten aanzien van de aard van het misdrijf overweegt de rechtbank dat tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in 2003 voorbeelden van misdrijven zijn genoemd waarbij doorgaans geen celmateriaal wordt achtergelaten, te weten valsheid in geschrift, meineed, schuldheling en verduistering (
Kamerstukken II2002/03, 28 685, nr. 5, Nota naar aanleiding van het verslag, paragraaf 5.2) en waarbij DNA-onderzoek dus ook geen bijdrage kan leveren aan de opheldering van het strafbare feit. De rechtbank is evenwel van oordeel dat – gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid onder b, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden – dergelijke door de wetgever expliciet genoemde misdrijven niet categorisch dienen te worden uitgesloten, nu door de voortschrijdende (forensische) opsporingstechnieken telkens gevallen denkbaar zijn waarin DNA-onderzoek inmiddels wel degelijk een rol kan spelen. Daarom dient in zulke gevallen te worden gekeken naar de strafbepaling waarop het bewezenverklaarde feit is gegrond en waarop het bevel tot afname ziet, met de toets of het bepalen en verwerken van een DNA-profiel daarbij thans redelijkerwijs van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. De enkele omstandigheid dat bij de wijze waarop de veroordeelde dat delict heeft begaan DNA-onderzoek in dat concrete geval geen rol heeft gespeeld, is daarbij niet van belang.
In het onderhavige geval heeft de veroordeelde zich als winkelmedewerker geld en tabakswaren toegeëigend die hij vanuit zijn dienstbetrekking onder zich had. Met het geld heeft hij vervolgens een auto gekocht. De tabakswaren heeft hij verkocht.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat DNA-onderzoek redelijkerwijs van betekenis
kanzijn voor de opheldering van dergelijke door de veroordeelde gepleegde strafbare feiten. Door het vastpakken dan wel aanraken van dergelijke goederen kan immers DNA-materiaal worden achtergelaten.
De advocaat heeft voorts betoogd dat DNA-onderzoek bij verduistering niet van belang kan zijn omdat de veroordeelde de goederen al voorafgaand aan het delict onder zich heeft en er dus ook ‘rechtmatig’ DNA wordt achtergelaten. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat zich ook situaties kunnen voordoen waarin het DNA pas ten tijde van de verduisteringshandeling(en) op het betreffende goed terechtkomt. Derhalve kan het bepalen en verwerken van het DNA-profiel ook bij het misdrijf verduistering van betekenis zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Nu de rechtbank evenmin is gebleken van een andere uitzondering, zal het bezwaar ongegrond worden verklaard.

Beslissing.

De rechtbank verklaart het bezwaar ongegrond.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. E.C.M. Bouman, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. M.R. Ekkart, griffier, en uitgesproken ter zitting van 14 maart 2017.