In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2017 uitspraak gedaan over de voogdij van een minderjarige, geboren in Senegal, die door een vrouw naar Nederland was gebracht. De vrouw had op 8 januari 2016 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Amsterdam, dat later naar Den Haag werd verwezen. De vrouw verzocht om voor recht te verklaren dat zij het gezag over de minderjarige uitoefent, terwijl de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om JbW te belasten met de tijdelijke voogdij. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds augustus 2015 bij de vrouw verblijft en dat de vrouw niet te kwader trouw heeft gehandeld. De rechtbank heeft de Senegalese gezagsbeslissingen niet erkend, omdat deze niet voldeden aan de eisen van behoorlijke rechtspleging. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de vrouw te benoemen tot voogdes over de minderjarige, met het oog op de stabiliteit en het welzijn van het kind. De rechtbank heeft het verzoek van de Raad om JbW met de voogdij te belasten afgewezen, evenals het verzoek tot ondertoezichtstelling, omdat er onvoldoende bewijs was dat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig werd bedreigd.