ECLI:NL:RBDHA:2017:2715

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2017
Publicatiedatum
20 maart 2017
Zaaknummer
C/09/506348 / FA RK 16-1545 en C/09/513370 / FA RK 16-4786
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming van een voogdijvoorziening voor een minderjarige met onbekende ouders

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2017 uitspraak gedaan over de voogdij van een minderjarige, geboren in Senegal, die door een vrouw naar Nederland was gebracht. De vrouw had op 8 januari 2016 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Amsterdam, dat later naar Den Haag werd verwezen. De vrouw verzocht om voor recht te verklaren dat zij het gezag over de minderjarige uitoefent, terwijl de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om JbW te belasten met de tijdelijke voogdij. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarige sinds augustus 2015 bij de vrouw verblijft en dat de vrouw niet te kwader trouw heeft gehandeld. De rechtbank heeft de Senegalese gezagsbeslissingen niet erkend, omdat deze niet voldeden aan de eisen van behoorlijke rechtspleging. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de vrouw te benoemen tot voogdes over de minderjarige, met het oog op de stabiliteit en het welzijn van het kind. De rechtbank heeft het verzoek van de Raad om JbW met de voogdij te belasten afgewezen, evenals het verzoek tot ondertoezichtstelling, omdat er onvoldoende bewijs was dat de ontwikkeling van de minderjarige ernstig werd bedreigd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummers: FA RK 16-1545 (verzoek vrouw) en FA RK 16-4786 (verzoek Raad)
Zaaknummers: C/09/506348 (verzoek vrouw) en C/09/513370 (verzoek Raad)
Datum beschikking: 27 februari 2017

Voorziening in de voogdij

Beschikkingop het op 8 januari 2016 bij de rechtbank Amsterdam ingekomen verzoekschrift van:

[de vrouw] ,

de vrouw,
verblijvende te [woonplaats] ,
advocaat mr. V. Kidjan te Amsterdam.
en het op 22 juni 2016 bij deze rechtbank ingekomen verzoekschrift van:

DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,

hierna: de Raad,
gevestigd te ’s-Gravenhage.
Als belanghebbende in beide zaken wordt aangemerkt:

STICHTING JEUGDBESCHERMING WEST HAAGLANDEN,

hierna: JbW,
gevestigd te ’s-Gravenhage.
Als informant in beide zaken wordt aangemerkt:

WERELDKINDEREN,

gevestigd te ’s-Gravenhage.

Procedure

In de zaak met zaak- en rekestnummer C/09/506348 en FA RK 16-1545:
Bij beschikking van de rechtbank Amsterdam van 24 februari 2016 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het verzoek en heeft het de zaak in de stand waarin deze zich bevond verwezen naar deze rechtbank.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het aanvullend verzoek, ingekomen op 15 januari 2016;
- de brief d.d. 15 februari 2016 van de vrouw, met bijlagen;
- de brief d.d. 23 maart 2016 van de vrouw;
- de brief d.d. 30 maart 2016 van de vrouw, met bijlagen;
- de fax d.d. 18 april 2016 van de vrouw, met als bijlage het rapport van de Raad van 11 april 2016, kenmerk [nummer] ;
- het aanvullend verzoek van de vrouw, ingekomen op 2 juni 2016;
- de brief van de Raad van 28 juni 2016, met als bijlage voornoemd rapport van de Raad van 11 april 2016.
In de zaak met zaak- en rekestnummer C/09/513370 en FA RK 16-4786:
De rechtbank heeft kennisgenomen van het verzoekschrift van de Raad.
Op 4 juli 2016 zijn de hiervoor vermelde zaken ter terechtzitting van deze rechtbank gevoegd behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vrouw en haar advocaat. Namens de Raad waren mevrouw [naam] en mevrouw [naam] aanwezig. Namens JbW was mevrouw [naam] aanwezig. Van de zijde van de vrouw is een pleitnotitie overgelegd.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 juli 2016 blijkt dat de behandeling is aangehouden tot een nadere terechtzitting om Wereldkinderen als informant in deze procedure te betrekken.
Na de terechtzitting van 4 juli 2016 zijn de volgende stukken ingekomen:
  • de brief van 1 augustus 2016 van Wereldkinderen;
  • de fax van 12 september 2016 van de vrouw;
  • de fax van 20 september 2016 van de vrouw, met bijlage;
  • de brief van 21 september 2016 van de vrouw, met bijlagen;
  • de brief van 22 september 2016 van de vrouw, met bijlage;
  • de brief van 14 november 2016 van Wereldkinderen;
  • de brief van 17 januari 2017 van de vrouw, met bijlage;
  • de brief van 19 januari 2017 van de vrouw, met bijlage;
  • de brief van 19 januari 2017 van de vrouw;
  • de brief van 19 januari 2017 van Wereldkinderen.
De na indiening van het verzoek van de Raad ingediende stukken worden geacht in beide procedures te zijn ingebracht.
Op 30 januari 2017 is de behandeling van de hiervoor vermelde gevoegde zaken voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vrouw, bijgestaan door een tolk en vergezeld van haar advocaat. Namens de Raad was mevrouw [naam] aanwezig en namens JbW was mevrouw [naam] aanwezig. Namens Wereldkinderen is mevrouw [naam] verschenen. Van de zijde van de vrouw is een nader stuk overgelegd.
Na de terechtzitting is ingekomen een brief van 1 februari 2017 van de vrouw, met bijlage.

Verzoek en verweer

In de zaak met zaak- en rekestnummer C/09/506348 en FA RK 16-1545:
Het verzoek van de vrouw – zoals dat thans luidt – strekt ertoe:
  • primair: voor recht te verklaren dat de vrouw het gezag uitoefent over de minderjarige;
  • subsidiair: het ouderlijk gezag opgeschort te verklaren en de vrouw te benoemen tot voogd over de minderjarige;
een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
In de zaak met zaak- en rekestnummer C/09/513370 en FA RK 16-4786:
De Raad verzoekt JbW te belasten met de tijdelijke voogdij over de minderjarige, uitvoerbaar bij voorraad. Ter terechtzitting van 4 juli 2016 heeft de Raad zijn verzoek aangevuld, in die zin dat hij subsidiair verzoekt de minderjarige onder toezicht te stellen.

Feiten

- De minderjarige [de minderjarige] is op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Senegal geboren.
- De ouders van de minderjarige zijn onbekend.
- De vrouw heeft de minderjarige op 25 augustus 2015 vanuit Dakar overgebracht naar Nederland. De minderjarige verblijft sindsdien bij de vrouw.
- Bij beschikking van deze rechtbank van 19 januari 2016 is JbW belast met de voorlopige voogdij over de minderjarige voor de duur van drie maanden, te weten vanaf 12 januari 2016.
- Bij beschikking van deze rechtbank van 17 mei 2016 is JbW met ingang van die datum (nogmaals) belast met de voorlopige voogdij over de minderjarige voor de duur van drie maanden.
- Ingevolge artikel 1:241 vierde lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) loopt deze voorlopige voogdij voorziening door, nu binnen de in dit artikel vermelde termijn om een voorziening in het gezag over de minderjarige is verzocht.
- De vrouw is Amerikaans burger. De minderjarige heeft de Senegalese nationaliteit.

Beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op het verzoek tot voorziening in het gezag.
Het primaire verzoek van de vrouw: verklaring voor recht
De vrouw verzoekt primair voor recht te verklaren dat zij het gezag over de minderjarige heeft.
Ter onderbouwing van haar verzoek heeft de vrouw een tweetal Senegalese documenten overgelegd. De vrouw heeft als productie 6 een “Ordonnancen” overgelegd van “Présidente du Tribunal Régional Hors Classe de Dakar”, gedateerd 14 april 2015. De vrouw stelt dat zij bij deze uitspraak is benoemd tot voogdes over de minderjarige. Bij brief van 17 januari 2017 heeft de vrouw een uitspraak van het “Tribunal de Grande Instance Hors Classe de Dakar” overgelegd van 3 oktober 2016. De vrouw heeft bij brief van 19 januari 2017 een Nederlandse vertaling van deze beslissing overgelegd. Zij heeft aangegeven dat uit de vertaling blijkt dat het ouderlijk gezag over de minderjarige aan de vrouw is toegewezen. Ter terechtzitting heeft de vrouw verklaard dat hoewel het woord adoptie niet wordt genoemd in deze beslissing het volgens haar – op basis van de door haar gekregen informatie van haar Senegalese advocaat – wel een adoptiebeslissing is.
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of voormelde beslissingen van de Senegalese rechter van 14 april 2015 respectievelijk 3 oktober 2016 in Nederland kunnen worden erkend.
De rechtbank stelt voorop dat indien sprake is van een adoptiebeslissing, daarvoor andere erkenningsregels gelden dan wanneer sprake is van een gezagsbeslissing. Immers voor de erkenning van buitenlandse (niet verdrags-)adopties is de afdeling 3 van boek 10 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing. Derhalve is eerst de vraag of sprake is van een adoptiebeslissing.
Hoewel de vrouw zich op het standpunt stelt dat de uitspraak van 3 oktober 2016 als een adoptiebeslissing moet worden gezien, volgt de rechtbank de vrouw hierin niet. Immers, in de beslissing van deze uitspraak wordt [de minderjarige] “definitief vondeling verklaard” en wordt het ouderlijk gezag over [de minderjarige] aan de vrouw toegewezen. Er is in deze beslissing niet te lezen dat een adoptie wordt uitgesproken. Ook in de overwegingen van de uitspraak is niets te lezen wat op een adoptiebeslissing zou kunnen duiden. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, is het door verzoekster gestelde dan ook onvoldoende om te kunnen concluderen dat er sprake is van een adoptiebeslissing. De rechtbank merkt de beslissing dan ook in zoverre – los van de erkenningsvraag - aan als een gezagsbeslissing,
De vraag is vervolgens of de Senegalese gezagsbeslissingen in Nederland kunnen worden erkend. De rechtbank stelt allereerst vast dat Senegal geen EU-lidstaat is, geen partij bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 en evenmin partij is bij een ander Verdrag of een andere overeenkomst die de erkenning van gezagsbeslissingen in de verhouding met Nederland regelt. Bij gebreke hiervan gelden de in de rechtspraak op basis van artikel 431 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ontwikkelde regels.
Ingevolge artikel 431 lid 2 Rv kan het geding dat ten overstaan van de buitenlandse rechter heeft plaatsgevonden en tot diens beslissing heeft geleid, opnieuw bij de Nederlandse rechter worden behandeld en afgedaan. Indien op de voet van artikel 431 lid 2 Rv het geding opnieuw bij de Nederlandse rechter aanhangig wordt gemaakt, dient deze te beoordelen of en in hoeverre hij, gelet op de omstandigheden van het hem voorgelegde geval, aan een beslissing van de buitenlandse rechter gezag toekent. Daarbij geldt als uitgangspunt dat een buitenlandse beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend indien:
i. de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is,
ii. de buitenlandse beslissing tot stand is gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging,
iii. de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde en
iv. de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter dan wel een buitenlandse rechter, mits die laatstgenoemde beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
De rechtbank is van oordeel dat in gevallen als de onderhavige waarin ingrijpende beslissingen worden genomen over gezag die tot gevolg kunnen hebben dat een minderjarig kind met het oog op een (uiteindelijke) adoptie zijn land verlaat, er pas sprake is van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging als er in ieder geval deugdelijk onderzoek is geweest naar de belangen van het kind. Daarbij hoort - hoewel er geen sprake is van een adoptiebeslissing - nu er een gezagsbeslissing is genomen met het oog op adoptie, naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op de kernbeginselen ter bescherming van de belangen van (adoptie)kinderen zoals vastgelegd in het Haags Adoptieverdrag en de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (hierna: Wobka), in ieder geval onderzoek naar de achtergrond en afstamming van het kind, naar zijn medische situatie, naar de ontwikkeling van het kind, naar de mogelijkheden van opvang in het land van herkomst en naar de geschiktheid van de beoogd adoptiefouder.
Uit de stukken en de verklaringen van de vrouw en Wereldkinderen is gebleken dat in de zaak van [de minderjarige] een dossier met stukken over de vrouw zelf aan de Senegalese rechter is overgelegd. De rechtbank neemt derhalve aan dat de geschiktheid van haar als beoogd adoptiefouder (of: gezagsouder) bij de beoordeling van het belang van [de minderjarige] door de Senegalese rechter is betrokken. Echter voor het overige blijkt nergens uit dat onderzoek naar de belangen van [de minderjarige] in voormelde zin (afstamming, mogelijkheden van opvang in eigen land, medische informatie en ontwikkeling) heeft plaatsgevonden. Wereldkinderen heeft ter zitting verklaard dat nog geprobeerd is te achterhalen of dergelijke onderzoek had plaatsgevonden maar dat dit niet naar voren is gekomen. Van de zijde van verzoekster is ook niet gesteld dat dergelijk onderzoek naar de belangen van [de minderjarige] heeft plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat de Senegalese uitspraken tot stand zijn gekomen in gerechtelijke procedures die voldoen aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze uitspraken niet voor erkenning in Nederland vatbaar zijn. Hieruit volgt dat in Nederland geen rechtsgevolg wordt gegeven aan de Senegalese uitspraken waarin is bepaald dat de vrouw het gezag over [de minderjarige] heeft.
Uit het voorgaande volgt dat het primaire verzoek van de vrouw, om voor recht te verklaren dat de vrouw het gezag over [de minderjarige] heeft, zal worden afgewezen.
Het subsidiaire verzoek van de vrouw: benoeming van de vrouw als voogdes en het primaire verzoek van de Raad tot benoeming van JbW als voogdes
De rechtbank stelt vast dat [de minderjarige] – afgezien van de op dit moment lopende voorlopige voogdij voorziening – niet onder het wettelijke vereiste gezag staat. De rechtbank dient thans te beoordelen wie met de voogdij over [de minderjarige] moet worden belast.
De vrouw stelt zich – kort gezegd – op het standpunt dat de opvoeding en de voogdij niet moeten worden gesplitst en dat zij met de voogdij moet worden belast. Zij voert hiertoe aan dat zij niet te kwader trouw handelde, dat er geen sprake is van het manipuleren of negeren van de Nederlandse en/of Senegalese adoptieregels danwel van laakbaar handelen. Om deze redenen zou het disproportioneel zijn om haar de voogdij niet toe te wijzen. Voorts heeft zij aangegeven dat het in het belang van [de minderjarige] is dat zij met de voogdij wordt belast. Voor [de minderjarige] is het van belang dat zij stabiliteit in plaatsing en daarmee bestaanszekerheid krijgt. [de minderjarige] is gehecht aan de vrouw en het splitsen van de voogdij en opvoeding brengt volgens de vrouw schade toe aan de gehechtheidsrelatie.
De Raad stelt zich op het standpunt dat de voogdij bij JbW moet blijven. De Raad geeft aan dat sprake is van illegale opneming door de vrouw van een kind uit het buitenland. De vrouw heeft volgens de Raad onaanvaardbare risico’s genomen door [de minderjarige] bloot te stellen aan onzekerheden inzake haar verblijfplaats en status. Ter terechtzitting heeft de Raad aangegeven dat het – gelet op het tijdsverloop – voor [de minderjarige] niet wenselijk zou zijn als zij alsnog zou worden teruggestuurd naar haar geboorteland. De Raad acht het wel belangrijk dat er bekendheid komt over haar afstamming. Indien de voogdij bij JbW komt te liggen, is er volgens de Raad meer zicht op of [de minderjarige] over haar afstamming wordt ingelicht.
De rechtbank stelt voorop dat vast staat dat de vrouw niet met [de minderjarige] naar Nederland had mogen komen en dat zij in strijd heeft gehandeld met de bepalingen van de Wobka. Gelet op de overgelegde uitgebreide correspondentie tussen de vrouw en Wereldkinderen acht de rechtbank het ook voldoende aannemelijk dat de vrouw dit ten tijde van de overbrenging wist.
De rechtbank overweegt dat als uitgangspunt heeft te gelden dat het in beginsel in het belang van een minderjarig kind is dat de voogdij (het gezag) en de verzorging en opvoeding bij een en dezelfde persoon ligt. De vraag is of in dit geval, waarbij de vrouw in strijd met de wetgeving betreffende interlandelijke adoptie [de minderjarige] heeft meegenomen naar Nederland, de vrouw met de voogdij over [de minderjarige] moet worden belast. In lijn met hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 1 december 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA8715) is de rechtbank van oordeel dat bij de beantwoording van deze vraag het belang van [de minderjarige] voorop dient te worden gesteld. Dit geldt dus ook in het onderhavige geval waarbij de vrouw in strijd heeft gehandeld met de Wobka. Omdat bij de beantwoording van de vraag wie wordt belast met de voogdij over de minderjarige het belang van de minderjarige voorop staat, is niet bij voorbaat uitgesloten dat de vrouw wordt belast met de voogdij.
De rechtbank komt in dit geval tot het oordeel dat het in het belang van [de minderjarige] is dat de vrouw wordt belast met de voogdij over haar. De rechtbank betrekt hierbij de volgende omstandigheden. [de minderjarige] verblijft al sinds augustus 2015 bij de vrouw (in Nederland). Zowel de vrouw, de Raad als JbW heeft aangegeven dat het goed gaat met [de minderjarige] . De Raad heeft ter terechtzitting voorts verklaard dat het perspectief van [de minderjarige] – nu zij inmiddels geruime tijd bij de vrouw verblijft – bij de vrouw ligt. Ten aanzien van de door de Raad geuite zorg over mogelijke toekomstige problemen in de identiteitsontwikkeling van [de minderjarige] omdat er geen zicht is op de adoptie specifieke vaardigheden van de vrouw met betrekking tot de afstammingvoorlichting van [de minderjarige] , overweegt de rechtbank dat zij deze zorg niet deelt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw heeft aangegeven dat zij al het mogelijke heeft gedaan om te kunnen overzien wat de consequenties zijn van het adopteren van een kind. Zij stelt literatuur op dit terrein te lezen en verbonden te zijn met diverse organisaties die zich bezig houden met adoptie. Zij heeft aangegeven bereid te zijn om in de toekomst nog extra cursussen te volgen om zo in staat te zijn te reageren op eventueel probleemgedrag van [de minderjarige] of vragen van [de minderjarige] over haar afstamming. Ter terechtzitting heeft de vrouw voorts verklaard op dit moment [de minderjarige] – leeftijdsgericht – te vertellen dat zij afkomstig is uit Afrika. Zij heeft verschillende officiële documenten over hoe [de minderjarige] is gevonden en hoe zij haar eerste levensjaar heeft doorgebracht, welke documenten voor [de minderjarige] in de toekomst – indien zij dit wenst – een startpunt kunnen zijn in haar onderzoek naar haar afkomst. De vrouw heeft ook verklaard hierover met beroepsmensen te (zullen) praten.
Voorts is van belang dat hoewel de rechtbank de Raad volgt in diens standpunt dat overtreding van de regels van de Wobka, die zijn opgesteld juist om het belang van kinderen te beschermen, niet moet worden beloond, de concrete belangen van [de minderjarige] in dit geval ertoe nopen dat de voogdij terecht komt bij degene die al geruime tijd met de verzorging en opvoeding is belast; de vrouw dus. Hoe wenselijk het ook zou zijn om een “signaal” af te geven dat het handelen van de vrouw ongeoorloofd is geweest, dient [de minderjarige] daarvan naar het oordeel van de rechtbank niet de dupe te worden.
De rechtbank zal het subsidiaire verzoek van de vrouw dan ook toewijzen, in die zin dat zij belast zal worden met de voogdij over [de minderjarige] . Hieruit volgt dat het primaire verzoek van de Raad om JbW met de voogdij te belasten, zal worden afgewezen.
Het subsidiaire verzoek van de Raad: ondertoezichtstelling
Ingevolge artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek kan een minderjarige onder toezicht worden gesteld van een gecertificeerde instelling indien er sprake is van een situatie waarbij een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd.
De rechtbank overweegt dat op dit moment onvoldoende is aangetoond dat [de minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd. De Raad heeft aangegeven dat [de minderjarige] ernstig in haar identiteitsontwikkeling kan worden bedreigd indien zij niet komt te weten wat haar achtergrond is. Zoals hiervoor reeds overwogen, volgt de rechtbank deze zorgen niet, althans niet dusdanig dat hierin een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van [de minderjarige] in is gelegen. Daar komt bij dat JbW ter zitting heeft verklaard dat zij zich niet dan wel moeilijk zal kunnen inspannen om nadere informatie over [de minderjarige] in Senegal te vergaren, nu in Senegal geen Centrale Autoriteit aanwezig is. De rechtbank stelt dan ook vast dat JbW in dit kader geen grote rol van betekenis zal kunnen hebben.
Gelet op het voorgaande zal het subsidiaire verzoek van de Raad worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
benoemt tot voogdes over de minderjarige [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Senegal:
- [de vrouw] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , Verenigde Staten van Amerika;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M. Westerhuis-Evers, M.P. Verloop en J.C. Sluymer, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. M.T.E. Krijger-van Huut als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 februari 2017.