ECLI:NL:RBDHA:2017:2672

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2017
Publicatiedatum
20 maart 2017
Zaaknummer
AWB - 15 _ 1876
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderbijslag voor kinderen in Marokko en de toetsing aan mensenrechtenverdragen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de wijziging van de kinderbijslag voor kinderen die in Marokko wonen. Eiser, die dubbele kinderbijslag ontving voor zijn twee kinderen, kreeg te horen dat hij vanaf het derde kwartaal van 2015 geen recht meer had op deze dubbele uitkering. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had de voorwaarden voor dubbele kinderbijslag aangescherpt, waardoor eiser enkelvoudige kinderbijslag zou ontvangen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat zijn kinderen wel aan de voorwaarden voldeden en dat de wijziging in strijd was met verschillende mensenrechtenverdragen, waaronder het Eerste Protocol bij het EVRM en het IVBPR.

De rechtbank overwoog dat de wijziging van de kinderbijslag een inmenging in het eigendomsrecht van eiser met zich meebracht, maar dat deze inmenging niet in strijd was met de genoemde verdragen. De rechtbank stelde vast dat de wijziging bij wet was voorzien en dat er een legitiem doel was voor de aanscherping van de voorwaarden. Eiser had niet aangetoond dat zijn kinderen voldeden aan de nieuwe voorwaarden voor dubbele kinderbijslag, en de rechtbank oordeelde dat de Svb in redelijkheid had kunnen besluiten om de kinderbijslag te wijzigen. De rechtbank verwierp ook de argumenten van eiser over het vertrouwensbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, en concludeerde dat er geen sprake was van ongerechtvaardigd onderscheid tussen kinderen in Nederland en kinderen in het buitenland.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/1876

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K.T.F. Chocolaad),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), verweerder

(gemachtigde: mr. S. Asadi).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij vanaf het derde kwartaal 2015 geen recht meer heeft op dubbele kinderbijslag voor zijn twee kinderen.
Bij besluit van 3 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt sinds 1 oktober 2013 voor het kind [persoon 1] en sinds 1 januari 2015 voor het kind [persoon 2] , die beiden in Marokko wonen en daar onderwijs volgen, dubbele kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Bij brief van 2 april 2015 heeft verweerder aan eiser bij wijze van vooraankondiging meegedeeld dat de voorwaarden om dubbele kinderbijslag te krijgen voor uitwonende kinderen die niet thuis wonen vanwege een opleiding, door de wetgever zijn aangescherpt en dat hij per 1 oktober 2015 nog maar voor enkelvoudige kinderbijslag in aanmerking komt als hij niet aan de aangescherpte voorwaarden voldoet. Bij het primaire besluit heeft verweerder uitvoering gegeven aan de vooraankondiging en de dubbele kinderbijslag voor beide kinderen van eiser per 1 oktober 2015 omgezet in enkelvoudige kinderbijslag. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
2. In beroep bestrijdt eiser dat hij niet voldoet aan de voorwaarden om voor dubbele kinderbijslag in aanmerking te komen, op de grond dat zijn kinderen wel de desbetreffende opleiding volgen. Eiser doet ook een beroep op het vertrouwensbeginsel. Omdat hij al jarenlang dubbele kinderbijslag ontvangt, mocht hij erop vertrouwen dat dit recht zou voortbestaan. Tevens meent eiser dat de stopzetting van de dubbele kinderbijslag in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het betreft hier naar zijn mening een inbreuk die niet voorzienbaar en kenbaar is, geen legitiem doel dient en niet proportioneel te achten is. Voorts acht eiser strijd aanwezig met het evenredigheidsbeginsel, met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en met artikel 5 van het Algemeen Verdrag inzake sociale zekerheid tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (NMV). Volgens hem wordt er een ongerechtvaardigd onderscheid gemaakt tussen kinderen in Nederland en kinderen in het buitenland. Ten slotte stelt eiser dat hij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord door verweerder.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1
Bij wet van 25 juni 2014 tot wijziging van de AKW, de Wet op het kindgebonden budget, de Wet werk en bijstand, de Wet inkomstenbelasting 2001, de Wet studiefinan-ciering 2000 en enige andere wetten in verband met hervorming en versobering van de kindregelingen (Wet hervorming kindregelingen) is met ingang van 1 januari 2015 onder meer artikel 7 van de AKW gewijzigd.
3.2
Ingevolge (het gewijzigde) artikel 7, zesde lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de AKW voor zover hier van belang, wordt het bedrag aan kinderbijslag, bedoeld in artikel 12, eerste en tweede lid, verdubbeld indien de verzekerde per kalenderkwartaal een bijdrage levert aan het onderhoud van het kind die meer bedraagt dan een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen bedrag en het kind, bedoeld in het eerste lid, niet tot het huishouden van de verzekerde behoort in verband met het volgen van onderwijs of een beroepsopleiding aan een school of instelling in de zin van artikel 1, onder b of c, van de Leerplichtwet 1969 waar het kind staat ingeschreven of in verband met het volgen van onderwijs, genoemd in artikel 4a, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 waar het kind overeenkomstig artikel 4a, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 staat ingeschreven of in verband met het volgen van onderwijs aan een vergelijkbare inrichting van onderwijs buiten Nederland waar het kind staat ingeschreven. De verzekerde dient aan te tonen dat het kind een bij ministeriële regeling te bepalen beroepsopleiding volgt of als toptalent op het gebied van dans en muziek dan wel als topsporter op tenminste toptalentniveau een bij ministeriële regeling te bepalen school bezoekt voor het volgen van voortgezet onderwijs waardoor de afstand tussen het woonadres van de verzekerde of het woonadres van de ander tot wiens huishouden het kind laatstelijk behoorde en de dichtstbijzijnde instelling of school waar de beroepsopleiding of het voortgezet onderwijs wordt aangeboden meer bedraagt dan een bij ministeriële regeling te bepalen aantal kilometers.
3.3
Op grond van artikel 7, achtste lid, van de AKW worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld met betrekking tot het zesde lid.
3.4
In de “Regeling dubbele kinderbijslag om onderwijsredenen” van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 november 2014 (hierna: de Regeling) en de daarbij horende bijlagen is naast de uitwerking van de afstandseis een lijst van beroepsopleidingen en scholen voor voortgezet onderwijs opgenomen, die recht geven op dubbele kinderbijslag.
4.1
Eiser stelt in beroep dat hij door verweerder in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord. De rechtbank stelt vast dat eiser na het indienen van zijn bezwaarschrift op 1 februari 2016 met een medewerker van verweerder een telefonisch onderhoud heeft gehad. Uit het telefoonrapport blijkt dat verweerder aan eiser uitleg heeft gegeven over zijn beslissing in deze zaak en dat eiser vervolgens de vraag is gesteld of hij een hoorzitting wenste. Eiser heeft daarop geantwoord dat verweerder mag beslissen. Verweerder heeft hieruit afgeleid dat eiser geen gebruik wenste te maken van zijn recht te worden gehoord en heeft van het horen van eiser afgezien. De rechtbank oordeelt dat verweerder, gelet op deze gang van zaken, in redelijkheid van het horen van eiser heeft kunnen afzien. De beroepsgrond dat verweerder de hoorplicht van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden, slaagt daarom niet.
4.2
Met betrekking tot de beroepsgrond van eiser dat hij voldoet aan de voorwaarden van het nieuwe artikel 7, zesde lid, aanhef en onder b, van de AKW overweegt de rechtbank het volgende. Ouders met niet thuis wonende kinderen die aanspraak maken op het recht op dubbele kinderbijslag dienen aan te tonen dat hun kind één van de beroepsopleidingen genoemd op de bijlagen A en C van de Regeling volgt, dan wel dat hun kind een school bezoekt vergelijkbaar met één van de scholen genoemd in bijlage B van de Regeling. In bijlage B staan scholen vermeld waarop onderwijs wordt gegeven aan toptalenten op het gebied van dans en muziek en topsporters op tenminste toptalentniveau. Beide kinderen van eiser volgden op de peildatum van 1 januari 2015 basisonderwijs in Marokko, gelet op de eiser overgelegde schoolverklaring, zodat geen sprake is van beroepsonderwijs of vergelijkbaar specifiek voortgezet onderwijs als bedoeld in de Regeling. Eiser heeft nazending van stukken ter onderbouwing van zijn beroepsgrond in het vooruitzicht gesteld, maar deze nazending heeft niet plaatsgevonden. Nu eiser niet heeft aangetoond dat aan de voorwaarden van artikel 7, zesde lid, aanhef en onder b, van de AKW wordt voldaan, heeft verweerder met juistheid de aanspraak van eiser op dubbele kinderbijslag afgewezen.
4.3
Artikel 7 van de AKW betreft wetgeving in formele zin. De rechtbank overweegt dat artikel 120 van de Grondwet (mede) een verbod inhoudt om wetten in formele zin te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en tevens dat de rechter niet mag treden in een belangenafweging die al door de wetgever is verricht of geacht moet worden te zijn verricht, zie het arrest van de Hoge Raad (HR) van 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725 (Harmonisatiewet-arrest). Dit betekent dat het beroep van eiser op het vertrouwens- en het evenredigheidsbeginsel faalt.
4.4.1
Met betrekking tot de beroepsgrond van eiser dat stopzetting van de dubbele kinderbijslag in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM overweegt de rechtbank het volgende.
4.4.2
Artikel 1 van het Eerste Protocol luidt in de Nederlandse vertaling:
“Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.”
4.4.3
Als sprake is van ontneming van eigendom als bedoeld in de tweede zin van artikel 1 van het Eerste Protocol, moet worden getoetst of aan de in dat artikel geformuleerde voorwaarden voor die eigendomsontneming is voldaan. Daarbij dient allereerst te worden beoordeeld of de inbreuk op de bestaande aanspraak bij wet is voorzien. Vervolgens dient te worden beoordeeld of voor de eigendomsontneming een legitieme doelstelling is aangevoerd in het algemeen belang en ten slotte of er een eerlijk en rechtvaardig evenwicht is getroffen tussen het te bereiken doel en het kozen middel, een en ander onder erkenning van een ruime beoordelingsmarge die de wetgever daarbij wordt gelaten. Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan als het individu door de inbreuk een onevenredig zware last (“an individual and excessive burden”) moet dragen.
4.4.4
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit, inhoudende omzetting van dubbele naar enkelvoudige kinderbijslag, leidt tot een inmenging in het eigendomsrecht van eiser, maar niet tot schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. De rechtbank overweegt in dit verband dat de door eiser aangevochten inmenging in zijn eigendomsrecht bij wet is voorzien, nu deze inmenging direct volgt uit toepassing van het dwingendrechtelijke artikel 7 van de AKW. De rechtbank acht tevens een legitieme doelstelling aanwezig die niet kennelijk onredelijk is. Uit de toelichting bij de Wet hervorming kindregelingen blijkt dat de wetgever de voorwaarden op het recht op dubbele kinderbijslag voor uitwonende, studerende kinderen wilde aanscherpen. Met deze aanscherping bereikt de wetgever dat voortaan slechts recht op dubbele kinderbijslag bestaat als het kind de opleiding alleen kan volgen als het niet meer thuis woont. Door de invoering van dit noodzakelijkheidscriterium zijn de voorwaarden voor het recht op dubbele kinderbijslag door de wetgever geobjectiveerd.
4.4.5
Gelet op de beweegredenen van de wetgever en gezien de ruime beoordelings-marge die de wetgever in deze toekomt, kan naar het oordeel van de rechtbank niet staande worden gehouden dat aan artikel 7, zesde lid, aanhef en onder b, van de AKW niet een eerlijke en rechtvaardige afweging ten grondslag ligt tussen de legitieme doelstelling en het gekozen middel. De rechtbank acht daarbij van belang dat de wetgever een ruime overgangstermijn van negen maanden heeft gehanteerd waarmee aan uitkeringsgerechtigden als eiser, die reeds voor 31 december 2014 recht hadden op dubbele kinderbijslag, voldoende tijd is gegund om zich in te stellen op de financiële gevolgen van de Wet hervorming kindregelingen. Dat eiser, zoals hij stelt, een brief van 2 april 2015 van de Svb, waarin de nieuwe voorwaarden voor dubbele kinderbijslag zijn aangekondigd, niet heeft ontvangen, doet aan het vorenstaande niet af. De rechtbank is van oordeel dat van eiser mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van voor hem van belang zijnde wetswijzigingen die langs officiële weg zijn bekendgemaakt en ook door de Svb op de website zijn gepubliceerd.
4.4.6
Bij de beoordeling of hier sprake is van een onevenredig zware last overweegt de rechtbank dat de toepassing van artikel 7, zesde lid, aanhef en onder b, van de AKW in het geval van eiser leidt tot wijziging van dubbele naar enkelvoudige kinderbijslag.
Dit betreft geen intrekking van een primaire inkomstenbron met alle ingrijpende gevolgen van dien, maar de verlaging van een aanvullende bijdrage in de kosten van het verzorgen en onderhouden van kinderen met een beperkte financiële reikwijdte. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij nu niet meer in staat is om te voorzien in de kosten van levensonderhoud van zijn kinderen. De rechtbank concludeert dat voor eiser geen sprake is van een excessieve en disproportionele last. Dit betekent dat het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol wordt verworpen.
4.5
Ten aanzien van de rechterlijke toetsing aan het discriminatieverbod dat is opgenomen in artikel 26 van het IVBPR volstaat de rechtbank met de overweging dat, zo al kan worden aangenomen dat er sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen of van een gelijke behandeling van ongelijke gevallen, er, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 4.4.4, een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat voor het gemaakte onderscheid.
4.6
De beroepsgrond van eiser ten slotte dat sprake is van strijd met artikel 5 van het NMV, omdat onderscheid wordt gemaakt tussen kinderen in Nederland en kinderen in het buitenland, slaagt evenmin. De voorwaarden voor het recht op dubbele kinderbijslag als hier aan de orde gelden voor zowel kinderen in Nederland als voor kinderen in het buitenland. Van onderscheid naar nationaliteit en daarmee van strijd met artikel 5 van het NMV is daarom geen sprake. De rechtbank onderschrijft hetgeen verweerder hieromtrent in zijn verweerschrift heeft opgemerkt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, voorzitter, mr. D.A.J. Overdijk en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.