ECLI:NL:RBDHA:2017:2654

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 maart 2017
Publicatiedatum
20 maart 2017
Zaaknummer
AWB 16/25687
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.W. Ente
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraakse staatsburger met beroep op geloofwaardig asielrelaas en vestigingsalternatief in Bagdad

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 15 maart 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraakse staatsburger die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De eiser, die op 8 oktober 2015 zijn aanvraag indiende, heeft zijn aanvraag gebaseerd op een geloofwaardig asielrelaas, waarin hij aangaf dat hij in Irak problemen had ondervonden van de autoriteiten na deelname aan een protest in 2013. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, heeft de aanvraag echter afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te vrezen heeft voor vervolging of een reëel risico loopt op ernstige schade. De rechtbank heeft de behandeling van het beroep op 9 maart 2017 gehouden, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en verweerder door zijn gemachtigde werd vertegenwoordigd. Tijdens de zitting is het onderzoek gesloten.

De rechtbank overweegt dat eiser weliswaar problemen heeft gehad met de Iraakse autoriteiten, maar dat deze niet de directe aanleiding voor zijn vertrek uit Irak waren. Eiser heeft verklaard dat hij na zijn vrijlating in Irak is gebleven en zijn studie heeft afgemaakt. De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een gegronde vrees voor vervolging heeft. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder terecht een vestigingsalternatief in Bagdad heeft tegengeworpen, aangezien eiser over voldoende middelen beschikt om zich daar te vestigen. De rechtbank heeft de stelling van eiser dat het voor Arabische soennieten onmogelijk is om zich in Bagdad te vestigen, verworpen, verwijzend naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/25687
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 15 maart 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser,

gemachtigde mr. A.J. van der Werff-Dost,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde P. van Zijl.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 oktober 2016 (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 9 maart 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig F. Mohammed, tolk in de Arabische taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Iraakse nationaliteit. Op 8 oktober 2015 heeft hij een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Eiser heeft aan zijn aanvraag het volgende ten grondslag gelegd. In 2013 heeft eiser op de universiteit deelgenomen aan een protest en naar aanleiding daarvan is hij opgepakt, zes dagen vastgehouden en daarbij mishandeld. Zijn vader heeft smeergeld betaald en hij heeft een verklaring ondertekend, waarna hij is vrijgekomen. Daarna is hij naar de universiteit teruggekeerd. Vervolgens heeft zijn vader nogmaals smeergeld betaald, zodat eiser ook niet aan een alsnog opgelegde maandelijkse meldplicht hoefde te voldoen. De directe aanleiding voor eisers vertrek uit Irak was de komst van IS naar Mosul. Hij heeft van IS in augustus 2015 een oproep gehad om naar een op 5 september 2015 te houden vergadering over de heropening van de universiteit te komen, maar aan die oproep heeft hij geen gehoor gegeven. Eiser is naar het huis van zijn oma gevlucht en heeft daarna met behulp van een reisagent het land verlaten.
3. Verweerder heeft de aanvraag bij het bestreden besluit afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder acht het relaas geloofwaardig. Nu eiser heeft verklaard geen problemen te hebben ondervonden vanwege zijn geloof, etnische afkomst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een sociale groep, is echter niet aannemelijk dat hij te vrezen heeft voor vervolging, zodat hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade. Eiser is weliswaar afkomstig uit de provincie Ninewa, waar sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw, maar hem wordt een vestigingsalternatief in de stad Bagdad tegengeworpen, nu er sprake is van concrete aanknopingspunten dat eiser zich daar kan vestigen. Hij spreekt Arabisch, is meerderjarig, heeft naar school en de universiteit kunnen gaan, heeft een identiteitskaart en paspoort aan kunnen vragen en verkrijgen en zijn zus woont, kennelijk zonder problemen, in de stad Bagdad. Eiser komt daarom niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
4. Eiser heeft in beroep betoogd dat zijn problemen met de Iraakse autoriteiten inderdaad niet de directe aanleiding voor zijn vertrek zijn geweest, maar wel een belangrijke reden. Eiser heeft niet bedoeld te verklaren dat hij geen vrees heeft voor de Iraakse autoriteiten. Verweerder heeft dit element ten onrechte niet getoetst op een mogelijke schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bovendien is eiser recent door zijn moeder op de hoogte gebracht van het feit dat er naar hem is gevraagd door de veiligheidsdienst. Er zou een vonnis over hem zijn. Zijn problemen uit 2013 zijn nog steeds actueel en kunnen hem bij terugkeer naar Irak in grote problemen brengen met de autoriteiten. Daarnaast heeft eiser betoogd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij geen persoonlijk vrees heeft voor IS. Tot slot heeft verweerder hem ten onrechte een vestigingsalternatief in de stad Bagdad tegengeworpen. Eiser heeft van zijn familie vernomen dat zijn zus de stad Bagdad heeft moeten verlaten en zich momenteel in Kirkuk bevindt. Voorts heeft eiser betoogd dat het voor Arabische soennieten vrijwel onmogelijk is zich te vestigen in de stad Bagdad. Hij heeft daartoe verwezen naar het UNHCR rapport (Position on returns to Iraq) van 14 november 2016, een persbericht van 19 januari 2017 waaruit blijkt dat Finland heeft besloten Irakezen uit Mosul aan te merken als vluchteling en geen vestigingsalternatief meer tegen te werpen en een notitie van VluchtelingenWerk Nederland van 7 februari 2017 over het binnenlands beschermingsalternatief. Tot slot heeft eiser de rechtbank verzocht de uitspraak van de meervoudige kamer (zitting op 17 maart 2017) van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, af te wachten of zijn zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op grond van zijn persoonlijke asielrelaas een gegronde vrees voor vervolging heeft of een reëel risico op ernstige schade loopt. Eiser heeft immers verklaard dat zijn problemen met de Iraakse autoriteiten niet de directe aanleiding voor zijn vertrek zijn geweest. Nadat hij was vrijgelaten, is hij in Irak gebleven en weer naar de universiteit gegaan, omdat hij zijn studie ‘software engineering’ wilde afmaken. Eiser had wel met zijn vader besproken dat hij naar een ander land wilde gaan, bijvoorbeeld Turkije of Jordanië, maar pas toen IS Mosul binnenviel zijn zij gevlucht. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij wel degelijk in 2013 al het land had willen verlaten, maar dat dat niet mogelijk was omdat hij geen paspoort had. Volgens eiser was de reden om in Irak te blijven en terug te keren naar de universiteit dus niet gelegen in het willen afmaken van zijn studie. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze verklaring van eiser ter zitting niet afdoen aan wat eiser tijdens het nader gehoor heeft verklaard, nu deze correctie eerder naar voren gebracht had kunnen en moeten worden. Ook de stelling dat eiser van zijn moeder heeft begrepen dat er een vonnis tegen hem is uitgevaardigd, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu deze stelling niet is onderbouwd. Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het feit dat IS bij hem aan de deur is geweest nadat hij een vergadering niet had bijgewoond, onvoldoende is om te concluderen dat eiser persoonlijke vrees voor IS heeft.
6. Vervolgens staat ter beoordeling of verweerder eiser terecht een vestigingsalternatief in de stad Bagdad heeft tegengeworpen.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat in de stad Bagdad geen sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw. In de door verweerder in zijn voornemen van 22 juli 2016 genoemde uitspraak van het Britse Upper Tribunal van 5 oktober 2015 (AA/06175/2009) heeft dit tribunaal uitgebreid gemotiveerd dat het geweldsniveau in de stad Bagdad niet het niveau van een uitzonderlijke situatie haalt. Hoewel uit de stukken waarnaar eiser in de zienswijze en de beroepsgronden verwijst, blijkt dat de situatie in de stad Bagdad ernstig is, is de rechtbank van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om tot een andere conclusie te komen, omdat niet is gebleken van een significante verslechtering ten opzichte van de situatie beoordeeld in voormelde uitspraak van het Upper Tribunal. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Irak van november 2016 volgt dat de veiligheidssituatie in Bagdad (stad en provincie) in de verslagperiode oktober 2015 tot september 2016 niet significant is veranderd.
8. Ten aanzien van eisers betoog dat het voor Arabische soennieten onmogelijk is zich te vestigen in de stad Bagdad, verwijst de rechtbank naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 21 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3083, ECLI:NL:RVS:2016:3084 en ECLI:NL:RVS:2016:3085). De Afdeling heeft in deze uitspraken onder meer geoordeeld dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat soennieten in de stad Bagdad niet systematisch worden blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit door eiser overgelegde stukken niet van een significante verslechtering van de situatie voor soennieten in de stad Bagdad. Dat Finland heeft besloten geen vestigingsalternatief meer tegen te werpen aan Irakezen uit Mosul, maakt niet dat verweerder geen vestigingsalternatief meer kan tegenwerpen.
9. Eisers stelling dat zijn zus niet langer in de stad Bagdad woont en hij daar dus geen sponsor meer heeft, kan evenmin leiden tot de conclusie dat aan hem geen vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen. De Afdeling heeft in voornoemde uitspraken van 21 november 2016 immers geoordeeld dat verweerder terecht heeft overwogen dat vreemdelingen toegang hebben tot de stad Bagdad, nu uit de informatie van het UNHCR volgt dat Iraakse burgers vanuit het buitenland met een laissez-passer via Bagdad International Airport naar Irak kunnen terugkeren en via het vliegveld toegang tot de stad hebben. Voor zover er toegangseisen gelden, zoals het beschikken over een sponsor in de stad, heeft de Afdeling overwogen dat, voor zover voor langduriger verblijf administratieve handelingen zijn vereist, dit geen onoverkomelijke eisen zijn.
10. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat van eiser redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij zich in de stad Bagdad vestigt. In dit verband spelen, zoals de Afdeling heeft geoordeeld in de uitspraak van 21 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3083), alleen sociaaleconomische factoren en de in dat kader relevante individuele kenmerken een rol en wordt niet nogmaals, aan de hand van een lagere maatstaf, beoordeeld of eiser daar veilig kan verblijven. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiser de Arabische taal spreekt, meerderjarig is, een universitaire opleiding heeft gevolgd en beschikt over een identiteitskaart.
11. Nu eiser in de stad Bagdad geen reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, hij toegang heeft tot de stad en redelijkerwijs van hem verwacht mag worden dat hij zich daar vestigt, heeft verweerder eiser terecht een vestigingsalternatief in de stad Bagdad tegengeworpen. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding de zaak aan te houden of te verwijzen naar een meervoudige kamer.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden aan partijen op: