ECLI:NL:RBDHA:2017:2428

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2017
Publicatiedatum
14 maart 2017
Zaaknummer
AWB 16/28696
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde asielaanvraag op grond van niet-geloofwaardige bekering en vestigingsalternatief in Bagdad

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 13 maart 2017 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende een herhaalde asielaanvraag van eiser, die de Iraakse nationaliteit bezit. Eiser heeft eerder asiel aangevraagd, maar zijn aanvragen zijn in het verleden afgewezen. In zijn derde aanvraag, ingediend op 13 oktober 2014, stelt eiser dat hij zich sinds 2011 tot het christendom heeft bekeerd en dat hij vanwege deze bekering bedreigd wordt door zijn familie in Irak. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft de aanvraag afgewezen, omdat de bekering niet geloofwaardig werd geacht en er een vestigingsalternatief in Bagdad zou zijn.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser beoordeeld en geconcludeerd dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de bekering van eiser niet geloofwaardig is. Eiser heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn persoonlijke motieven voor de bekering en zijn verklaringen werden als vaag en algemeen beschouwd. De rechtbank heeft ook overwogen dat de kennis van eiser over het christendom en de bijbel beperkt is, wat zijn geloofwaardigheid ondermijnt.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding was voor de staatssecretaris om eiser opnieuw te horen over zijn bekering, aangezien hij niet had aangetoond dat er een significante verandering in zijn situatie was opgetreden. De rechtbank heeft ook de stelling van eiser dat Bagdad geen vestigingsalternatief voor hem is, verworpen, omdat hij deze niet voldoende heeft onderbouwd. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het inreisverbod van twee jaar bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/28696
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 13 maart 2017 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

gemachtigde mr. J.C. van Zundert,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. N. Hamzaoui.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 10 november 2016 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig H. Aziz, tolk in de taal Koerdisch (Sorani). Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Iraakse nationaliteit. Op 21 oktober 2008 heeft eiser een eerste aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 30 september 2009 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 16 juli 2010 (AWB 09/41066) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, het beroep van eiser ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 18 oktober 2010 (201007937/1/V2) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het hoger beroep van eiser ongegrond verklaard.
2. Op 24 september 2010 heeft eiser een tweede aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 2 februari 2011 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van 24 oktober 2011 (AWB 11/7230) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Maastricht, het beroep van eiser ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 januari 2012 (201112123/1/V2) heeft de Afdeling het hoger beroep van eiser ongegrond verklaard.
3. Op 13 oktober 2014 heeft eiser onderhavige, derde, aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij zich al sinds 2011 aangetrokken voelt tot het christendom en op 12 januari 2014 is gedoopt in de Koreskerk in Apeldoorn. Zijn bekering is in Irak bekend geworden. Hij wordt door zijn familie als afvallige beschouwd en is in 2014 door een oom telefonisch bedreigd. Voorts beroept eiser zich op de verslechterde veiligheidssituatie in zijn herkomstgebied, Diyala.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), zoals deze bepaling luidde voor 20 juli 2015 en aan hem een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder acht de gestelde bekering tot het christendom en de gestelde daaruit voortvloeiende vrees voor de familie in Irak niet geloofwaardig. Eiser is afkomstig uit Diyala, een provincie die in het beleid van verweerder is aangewezen als een gebied waar sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2011/95/EU, geïmplementeerd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3 van de Vw. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat er voor eiser sprake is van een vestigingsalternatief in de stad Bagdad.
5. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna – voor zover van belang – ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers bekering tot het christendom niet geloofwaardig is. Daartoe heeft verweerder terecht overwogen dat eiser met zijn verklaringen onvoldoende inzicht heeft verschaft in zijn persoonlijke motieven om zich te bekeren tot het christendom en in het innerlijke proces dat moet hebben plaatsgevonden vanaf het ontstaan van de eerste twijfel aan de islam tot aan zijn bekering tot het christendom. Eisers verklaringen hieromtrent heeft verweerder terecht aangemerkt als vaag, summier en algemeen. Voorts heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser weliswaar verschillende kerken heeft bezocht, maar dat zijn verklaringen er niet op wijzen dat deze bezoeken louter werden ingegeven door religieuze motieven. Bovendien kon hij de kerkdiensten niet verstaan en kan eiser, ondanks frequent kerkbezoek, het verloop van de diensten slechts summier beschrijven en kan hij de namen en kerkelijke stroming van de door hem bezochte kerken niet noemen. Tot slot heeft verweerder terecht overwogen dat de kennis van eiser over de bijbel en het christendom gering is.
7. Eiser heeft in beroep betoogd dat verweerder hem opnieuw had moeten horen, omdat er sprake is van een verdere verdieping van zijn geloof. Het gehoor omtrent eisers gestelde bekering heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2014 en pas op 22 augustus 2016 heeft verweerder een voornemen uitgebracht. In deze periode heeft eiser de bijbel uitvoerig bestudeerd en vertaalt hij in zijn kerk de diensten die in het Farsi worden gehouden naar het Koerdisch en Arabisch. Daarnaast is hij actief in het evangeliseren van anderen.
8. De rechtbank is van oordeel dat er voor verweerder geen aanleiding bestond om eiser opnieuw te horen. Anders dan eiser ter zitting heeft betoogd, heeft hij bij zijn zienswijze van 17 september 2016 niet aangevoerd dat er sprake was van een intensivering of verdieping van zijn geloof en dat hij daarom opnieuw zou moeten worden gehoord. Voorts heeft verweerder zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat wanneer eiser een asielaanvraag indient omdat hij stelt bekeerd te zijn, hij die bekering op dat moment aannemelijk moet kunnen maken. De beroepsgrond faalt.
9. Ook de verklaring van de Koreskerk van 8 februari 2017 die eiser in beroep heeft overgelegd, waaruit blijkt dat eiser diensten van de kerk bijwoont en actief betrokken is, bijvoorbeeld door te tolken, kan niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:890), waarin is geoordeeld dat een verklaring van een kerkelijke instantie of persoon weliswaar kan dienen ter staving van een bekering, maar dat dit de verantwoordelijkheid van de betrokken vreemdeling om de gestelde bekering met zijn eigen verklaringen aannemelijk te maken, onverlet laat.
10. Voor zover eiser heeft betoogd dat hij reeds vanwege het feit dat hij in Irak als afvallige zal worden aangemerkt een reëel risico loopt op ernstige schade en verweerder daarom zijn afvalligheid als afzonderlijk asielmotief had moeten beoordelen, oordeelt de rechtbank als volgt. Uit eisers verklaringen valt niet af te leiden dat er bij hem sprake is geweest van twee duidelijk te onderscheiden fasen, een fase van afvalligheid en een fase van bekering. Ook heeft eiser geen uiteenlopende motieven naar voren gebracht. Verweerder heeft daarom terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2016:280), geen aanleiding gezien om eisers (gestelde) afvalligheid als afzonderlijk asielmotief te beoordelen.
11. Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser in de gronden van beroep heeft gesteld dat de stad Bagdad voor hem geen vestigingsalternatief is, maar dat hij deze stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Ter zitting heeft eiser daar slechts aan toegevoegd dat hij Koerdisch spreekt en geen Arabisch, de taal die in de stad Bagdad wordt gesproken. Naar het oordeel van de rechtbank is dit onvoldoende om af te kunnen doen aan het gemotiveerde standpunt van verweerder dat er voor eiser een vestigingsalternatief bestaat in de stad Bagdad.
12. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat verweerder op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw gelezen in samenhang met artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 terecht een inreisverbod voor twee jaar aan eiser heeft opgelegd, nu hij niet uit eigen beweging Nederland heeft verlaten binnen de daarvoor geldende termijn na uitvaardiging van het terugkeerbesluit van 30 september 2009.
13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden aan partijen op: