ECLI:NL:RBDHA:2017:2340

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2017
Publicatiedatum
13 maart 2017
Zaaknummer
AWB 16/26561 en 16/26564
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van aanvragen tot afgifte van verblijfsdocumenten op basis van feitelijk verblijf in België

In deze zaak hebben eiseressen, een moeder en haar dochter van Georgische nationaliteit, beroep ingesteld tegen de besluiten van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarbij hun aanvragen voor verblijfsdocumenten op basis van artikel 9 van de Vreemdelingenwet 2000 zijn afgewezen. De rechtbank Den Haag heeft op 13 maart 2017 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, met zaaknummers AWB 16/26561 en AWB 16/26564. De eiseressen stelden dat zij samen met hun referent, die de Nederlandse nationaliteit heeft, in België hebben verbleven en dat zij recht hebben op een afgeleid verblijfsrecht op basis van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). De staatssecretaris betwistte echter dat eiseressen aannemelijk hebben gemaakt dat zij feitelijk in België hebben verbleven.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseressen op 15 oktober 2015 aanvragen hebben ingediend voor verblijfsdocumenten, maar dat hun aanvragen zijn afgewezen op basis van de stelling dat niet is aangetoond dat zij ten minste zes maanden in België hebben verbleven. De rechtbank heeft de overgelegde documenten van eiseressen beoordeeld, waaronder verblijfskaarten en andere bewijsstukken, maar concludeerde dat deze niet voldoende bewijs boden voor een gezamenlijk verblijf in België. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat de eiseressen niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij samen met de referent in België hebben verbleven, en dat de afwijzing van hun aanvragen niet in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM).

De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 16/26561 en AWB 16/26564
V-nummers: [nummer] en [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 13 maart 2017 in de zaak tussen

[naam 1] , eiseres 1, en

[naam 2], eiseres 2,
hierna gezamenlijk te noemen: eiseressen,
gemachtigde: mr. L.F. Portier,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins.

Procesverloop

Eiseressen hebben beroep ingesteld tegen de twee afzonderlijke besluiten van verweerder van 31 oktober 2016 (de bestreden besluiten).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van de beroepen heeft plaatsgevonden op 9 februari 2017. Eiseressen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren aanwezig [naam 3] , referent, en L. Totosashvili, tolk in de taal Georgisch. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres 1 is geboren op [geboortedatum] en is de moeder van eiseres 2, geboren op [geboortedatum] . Beiden bezitten de Georgische nationaliteit. Op 15 oktober 2015 hebben eiseressen aanvragen ingediend tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Bij twee afzonderlijke besluiten van 14 maart 2016 (de primaire besluiten) heeft verweerder deze aanvragen afgewezen.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres 1 heeft een relatie met referent en heeft samen met hem een dochter, [naam 4] , geboren op [geboortedatum] in Brussel , België. Referent en [naam 4] bezitten de Nederlandse nationaliteit. Referent heeft zich op 6 november 2013 ingeschreven in de gemeente Schaarbeek , België, op het adres [adres] . [naam 4] is op [geboortedatum] op voornoemd adres ingeschreven en eiseressen hebben zich daar op 27 augustus 2014 ingeschreven. Referent heeft zich niet bij de gemeente Etten-Leur uitgeschreven. Uit gegevens van de Basisregistratie Personen (BRP) blijkt dat hij sinds 5 juni 1998 op de [adres] te Etten-Leur woont. [naam 4] staat sinds 6 augustus 2014 ingeschreven op dat adres. Ook is eisers bedrijf, [naam bedrijf] , sinds tien jaar op dat adres gevestigd. Op 15 oktober 2015 hebben eiseressen zich gemeld bij de gemeente Etten-Leur voor inschrijving in de BRP op voornoemd adres. Op 19 oktober 2015 zijn zij in de BRP opgenomen.
3. Bij de bestreden besluiten is het bezwaar van eiseressen tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat eiseressen samen met referent ten minste zes maanden op grond van artikel 7 van de Richtlijn 2004/38/EG (Verblijfsrichtlijn) daadwerkelijk in België hebben verbleven, aldaar gezinsleven hebben opgebouwd en bestendigd en vervolgens samen met referent zijn teruggekeerd naar Nederland. Eiseressen komen daarom niet in aanmerking voor een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 21, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Ten aanzien van eiseres 1 heeft verweerder zich voorts op het standpunt gesteld dat zij niet in aanmerking komt voor een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 21 van het VWEU bij [naam 4] , nu niet kan worden vastgesteld waar [naam 4] sinds haar geboorte heeft verbleven.
4. Eiseressen hebben in beroep betoogd dat uit de door hen overgelegde stukken blijkt dat zij een lange periode samen met referent in België hebben verbleven, zodat het bezwaar ten onrechte ongegrond is verklaard. In beroep hebben zij tevens aanvullende stukken overgelegd.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw, voor zover hier van belang, heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het VWEU.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw, voor zover hier van belang, verschaft verweerder aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1 van de Vw, een document waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van het VWEU heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien aan een aantal voorwaarden wordt voldaan.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het verblijfsrecht uit het eerste lid zich uitstrekt tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, en die voldoen aan de voorwaarden.
6. Het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) heeft in het arrest O. en B. van 12 maart 2014 (C-456/12, ECLI:EU:C:2014:135) overwogen dat artikel 21, eerste lid, van het VWEU in die zin moet worden uitgelegd dat in een situatie waarin een burger van de Unie met een derdelander een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd tijdens een daadwerkelijk verblijf krachtens en onder eerbiediging van de in artikel 7, lid 1 en 2 van de Verblijfsrichtlijn genoemde voorwaarden, in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, deze richtlijn naar analogie toepassing vindt wanneer die burger van de Unie met het betrokken familielid terugkeert naar zijn lidstaat van oorsprong.
7. Volgens het beleid van verweerder, neergelegd in paragraaf B10/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, voor zover hier van belang, ontstaat voor het uit een derde land afkomstige familielid van een Nederlander een afgeleid verblijfsrecht op basis van artikel 21, eerste lid, van het VWEU als de Nederlander en het familielid:
- daadwerkelijk hebben verbleven in een andere lidstaat van de EU;
- gedurende de gehele periode van daadwerkelijk verblijf in de andere lidstaat hebben voldaan aan de voorwaarden genoemd in lid 1 of lid 2 van artikel 7 of in artikel 16 van de Verblijfsrichtlijn; en
- tijdens het daadwerkelijke verblijf in de andere lidstaat een gezinsleven hebben opgebouwd of bestendigd.
8. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 25 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1233), dient een vreemdeling in een geval als hier aan de orde naast bewijs van administratieve aard, zoals een inschrijving en een EU-verblijfsdocument, bewijs van feitelijke aard te overleggen.
9. De rechtbank stelt vast dat het geschil zich toespitst op de vraag of eiseressen aannemelijk hebben gemaakt dat zij feitelijk samen met referent in België hebben verbleven.
10. Ter onderbouwing van hun aanvragen hebben eiseressen een groot aantal documenten overgelegd, zoals de door de Belgische autoriteiten aan eiseressen en referent verstrekte verblijfskaarten, getuigschriften van verblijf van eiseressen en referent in de gemeente Schaarbeek , een huurovereenkomst van een woning in Schaarbeek , facturen van Telenet voor internet, telefoon en televisie, parkeerboetes aan referent van de gemeente Schaarbeek en stukken met betrekking tot ziekenhuisopnamen van eiseres 1 in mei en juni 2014. In beroep hebben zij nog een aantal documenten overgelegd, waaronder parkeerbiljetten van de gemeente Schaarbeek , verkoopkwitanties voor broodjes en een overzicht van telefoongesprekken die referent vanuit België heeft gevoerd en in België heeft ontvangen in de periode oktober 2013 tot september 2015.
11. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de door eiseressen overgelegde documenten niet blijkt dat referent daadwerkelijk samen met eiseressen in België heeft verbleven en heeft daartoe het volgende overwogen. Uit de overgelegde stukken blijkt dat aan eiseres 1 een Belgische verblijfskaart is verstrekt, geldig van 28 juli 2015 tot 28 juli 2020. Uit ambtshalve verkregen informatie blijkt dat deze aan haar is verstrekt in het kader van verblijf bij haar Nederlandse dochter en dus niet bij haar partner. Voorts blijkt dat deze kaart is afgegeven vanwege het verstrijken van de beslistermijn en niet omdat eiseres 1 daadwerkelijk rechtmatig verblijf in België had. Verder is referent, zoals eiseres 1 en referent hebben bevestigd tijdens de hoorzitting gehouden op 18 juli 2016, gedurende het gestelde verblijf in België blijven werken in Nederland en heeft hij alleen in Nederland belasting betaald. Ook stond hij ingeschreven in Nederland, had hij een woning in Nederland, deed hij de boodschappen in Nederland en tankte hij de benzine voor zijn auto in Nederland. Verder hebben zij verklaard dat zij in de weekenden vaak gezamenlijk in de woning in Nederland verbleven. Het voorgaande duidt erop dat referent zijn hoofdverblijf in Nederland had. Ook is het waarschijnlijk dat [naam 4] sinds haar geboorte of kort daarna in Nederland verbleef. Zij is al op 6 augustus 2014 ingeschreven in de BRP in Nederland op het adres van referent. Verder blijkt uit de overgelegde afsprakenkaart dat met [naam 4] alleen bezoeken aan een consultatiebureau in Nederland zijn bezocht. Voorts blijkt uit ambtshalve verkregen informatie dat zij in ieder geval sinds 10 november 2014 in beeld was bij Bureau Jeugdzorg in Nederland en dat de Raad voor de Kinderbescherming in Nederland op 14 januari 2015 een rapport ten aanzien van haar heeft opgesteld.
De overgelegde documenten laten wel zien dat referent in België geregistreerd stond, aldaar een woning huurde en daar een aantal keer geweest is, maar niet dat hij er daadwerkelijk langdurig heeft verbleven. Bovendien zijn er geen stukken overgelegd die gezamenlijke activiteiten van referent en eiseressen in België aantonen. Tijdens de hoorzitting hebben eiseres 1 en referent verklaard dat eiser doordeweeks iedere ochtend naar zijn werk in Nederland ging en iedere avond terug naar Schaarbeek kwam. Referent kon echter geen (gezamenlijke) activiteiten in Schaarbeek noemen en verklaarde in Schaarbeek vooral veel te slapen. Er is dan ook niet aangetoond dat referent met eiseressen een gezinsleven heeft opgebouwd in België. Tot slot stelt verweerder vast dat niet helemaal duidelijk is waar eiseres 1 heeft verbleven gedurende het gestelde verblijf van referent in België. Zij stond van 27 augustus 2014 tot 14 oktober 2015 ingeschreven op het adres [adres] in Schaarbeek , maar over die periode zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij daadwerkelijk op dat adres verbleef. Verder is gebleken dat eiseres 1 van 24 januari 2015 tot 22 juli 2015 gedetineerd is geweest in België.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich met de hiervoor weergegeven motivering terecht op het standpunt gesteld dat eiseressen niet aannemelijk hebben gemaakt dat referent feitelijk samen met hen in België heeft verbleven. Hoewel uit de overgelegde documenten kan worden afgeleid dat referent regelmatig in België kwam, geven deze geen blijk van een gezamenlijk verblijf aldaar, maar duiden juist op een feitelijk verblijf van referent in Nederland. Bovendien hebben eiseressen de door verweerder genoemde onduidelijkheden over de verblijfplaats van eiseres 1 en [naam 4] niet kunnen wegnemen.
13. Voor zover eiseressen hebben betoogd dat de afwijzing van de aanvragen in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), overweegt de rechtbank als volgt. De afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw heeft geen verdere strekking dan dat het bestaan van rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan wordt bevestigd. De beoordeling van een beroep op artikel 8 van het EVRM kan daarom nooit leiden tot het gevraagde document. Indien eiseressen hun aanspraak op verblijf op grond van artikel 8 van het EVRM beoordeeld wensen te zien, kunnen zij een daartoe strekkende aanvraag indienen. De rechtbank verwijst voor dit oordeel naar de uitspraak van de Afdeling van 30 december 2011 (201010287/1/V2).
14. De beroepen zijn ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden aan partijen op: