3.4De beoordeling van de tenlastelegging
Bewijsmiddelen
Feit 2
Aangever [slachtoffer] , werkzaam als beveiliger, heeft blijkens zijn aangifte geprobeerd de deur van de kindertriage kamer open te houden om zo met verdachte in gesprek te gaan, maar hij zag plots een vuist van achter de deur verschijnen die met kracht en snelheid in de richting van zijn gezicht kwam. Aangever wist een klap te ontwijken maar toen hij probeerde om weer de triagekamer in te kijken, duwde verdachte de deur dicht tegen het hoofd van [slachtoffer] , die daarop met zijn gezicht tegen de deurpost kwam. [slachtoffer] voelde hierdoor pijn in zijn neus en een kloppende pijn aan zijn bovenlip.De rechtbank stelt vast dat op foto’s die als bijlage bij de aangifte zijn gevoegd, is te zien dat de lip van [slachtoffer] wat is verdikt.
Feiten 1 en 3
[verbalisanten] hoorden vanuit de triagekamer meerdere klappen komen. Nadat de deur was ingetrapt, zagen de verbalisanten vanachter de deur een arm met metalen staaf in hun richting slaan. Zij zagen en voelden de staaf tegen de zijkant van de deur klappen. Zij voelden dat de deur werd gebarricadeerd en dat zij de deur niet verder konden openen. De deur is op enig moment weer dichtgegaan en de verbalisanten hoorden verdachte nog steeds tegen de deur slaan. Ook werd gehoord dat er spullen tegen de grond en de deur aankwamen. Vervolgens werden er vlammen gezien onder de deur en werd er een brandlucht geroken.
Nadat verdachte uiteindelijk was overmeesterd, bleek dat een grote hoeveelheid goederen in de triagekamer was vernield. Het betrof een tafel, een bureaustoel, twee gewone stoelen, een computer, een kar met bloedbuisjes en naalden, een zuurstofmeter, een elektrische weegschaal, speelgoed en nog enkele andere goederen, zoals papier. Daarnaast rook men een brandlucht en lagen er verbrande stukken papier op de grond.
De rechtbank stelt op grond van bovengenoemde bewijsmiddelen vast dat verdachte brand heeft gesticht in die kindertriage kamer en vele goederen in die kamer heeft vernield door deze op de grond of tegen de muur te gooien, dan wel met een ijzeren staaf tegen deze goederen aan te slaan en dat verdachte de deur van deze kamer in het gezicht van [slachtoffer] heeft geduwd. Het verweer van de raadsvrouw dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte de brand heeft gesticht, wordt verworpen. Verdachte was immers de enige die daarbinnen was op het moment dat de brand uitbrak. Bovendien is bij verdachte in zijn broekzak een aansteker aangetroffen.
Opzet
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of bewezen kan worden dat verdachte het strafrechtelijk vereiste opzet had op de brandstichting, mishandeling en vernieling. De gedragskundigen hebben immers in hun rapportage geconcludeerd dat bij verdachte ten tijde van deze feiten sprake was van een ernstige psychotische stoornis, volgens de psychiater nog versterkt door een delirium.
Volgens vaste jurisprudentie (onder meer HR 9 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2775) staat een ernstige geestelijke stoornis bij de verdachte slechts dan aan de bewezenverklaring van het opzet in de weg indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen heeft ontbroken, en zal daarvan slechts bij hoge uitzondering sprake zijn. Van zo’n uitzondering is in dit geval toch geen sprake. De rechtbank is van oordeel dat uit de reeks handelingen die verdachte heeft verricht blijkt dat hij dit opzet heeft gehad en overweegt hiertoe het volgende.
Uit de aangifte van beveiliger [slachtoffer] blijkt dat verdachte onverwachts hard wegrende voor het ziekenhuispersoneel en zich vervolgens probeerde op te sluiten in een triagekamer. Toen [slachtoffer] de deur open probeerde te houden om met verdachte in gesprek te gaan, heeft verdachte eerst geprobeerd [slachtoffer] te slaan en heeft hij vervolgens de deur in het gezicht van [slachtoffer] geduwd, kennelijk met de bedoeling om [slachtoffer] buiten die kamer te houden.
Daarna heeft verdachte goederen in die kamer kapotgeslagen en kapotgegooid, heeft hij zijn aansteker gebruikt om papier in die kamer in brand te steken en heeft hij pogingen van mensen buiten die kamer om binnen te komen doelbewust gefrustreerd.
De rechtbank concludeert hieruit dat verdachte een reeks actieve gedragingen met een zekere mate van planmatigheid heeft laten zien die kennelijk tot doel hadden anderen te beletten hem tegen te houden. Daarbij heeft hij het gebruik van diverse vormen van geweld niet geschuwd. Dat hem op dat moment ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken, acht de rechtbank daarom niet aannemelijk geworden. Dat hierbij zijn drijfveren niet duidelijk zijn geworden, een aspect dat bij de toerekeningsvatbaarheid nog aan de orde komt, doet niet af aan deze constatering.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd.
De raadsvrouw heeft nog aangevoerd dat er bij de mishandeling van [slachtoffer] sprake was van noodweer, omdat verdachte zou hebben gedacht dat zijn organen werden gestolen. Als dit verweer moet worden opgevat als een beroep op putatief noodweer, dan wordt dit verweer bij gebrek aan deugdelijke onderbouwing verworpen. Dat verdachte deze angst op dat moment zou hebben gehad, heeft hijzelf noch bij de politie noch ter terechtzitting verklaard en strookt ook niet met zijn ter zitting afgelegde verklaring dat hij zich van dit alles helemaal niets meer kan herinneren.