ECLI:NL:RBDHA:2017:2257

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 maart 2017
Publicatiedatum
9 maart 2017
Zaaknummer
AWB 17/4274
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning asiel en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2017 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Verzoekster, een Iraakse vrouw, had op 30 oktober 2016 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd door de staatssecretaris niet in behandeling genomen op grond van de verantwoordelijkheid van Spanje volgens de Verordening (Vo) 604/2013. Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te verbieden totdat op het beroep was beslist.

De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster spoedeisend belang had, omdat er een voornemen was om haar op 9 maart 2017 uit Nederland te verwijderen. De rechter overwoog dat er geen rechtens relevante nieuwe feiten waren die de staatssecretaris zouden verplichten om de aanvraag opnieuw in behandeling te nemen. Verzoekster had aangevoerd dat zij opnieuw zwanger was en een klein kind had, maar de voorzieningenrechter vond deze omstandigheden onvoldoende om af te wijken van de eerdere beslissing. De rechter concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat Spanje verantwoordelijk was voor de behandeling van het asielverzoek en dat er geen bijzondere, individuele omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden.

Uiteindelijk verklaarde de voorzieningenrechter het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de noodzaak voor verzoekster om haar situatie in Spanje te onderbouwen met concrete bewijsstukken.

Uitspraak

VOOZIENINGENRECHTER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/4275 (voorlopige voorziening)
AWB 17/4274 (beroep)

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2017 in de zaak tussen

[verzoekster] , verzoekster, v-nummer [vreemdelingennummer]

(gemachtigde: mr. I.M. Zuidhoek),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. L. van Es).

Procesverloop

Bij besluit van 23 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster van 30 oktober 2016 om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Spanje verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verzoekster heeft op 23 februari 2017 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat uitzetting wordt verboden totdat op het beroep is beslist.
Met toestemming van partijen is een zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekster spoedeisend belang heeft als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu verweerder het voornemen heeft verzoekster op 9 maart 2017 per vliegtuig uit Nederland te verwijderen.
2. Op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Awb, kan de voorzieningenrechter, indien onverwijlde spoed dat vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad, uitspraak doen zonder toepassing van het eerste lid. Daarvoor bestaat in dit geval aanleiding.
3. De voorzieningenrechter is daarnaast tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
4. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten. Verzoekster is geboren op [geboortedatum] en heeft de Iraakse nationaliteit. Verzoekster heeft al meerdere asielprocedures doorlopen in Nederland. In de laatste procedure is in rechte komen vast te staan dat Spanje op grond van de Verordening (Vo) 604/2013 verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek van verzoekster (uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 augustus 2015, 201505539/1/V3). Verzoekster is vervolgens op 19 november 2015 overgedragen aan de Spaanse autoriteiten. Verweerder heeft onderhavig asielverzoek onder verwijzing naar het besluit en voornoemde Afdelingsuitspraak buiten behandeling gesteld met toepassing van artikel 4:6 van de Awb. Thans ligt dan ook voor de vraag of verweerder deugdelijk gemotiveerd toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6 van de Awb.
5. Verzoekster stelt dat zulks niet het geval is nu sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Verzoekster is namelijk voor de tweede maal zwanger. Ten tijde van de voorgaande procedure was verzoekster enkel zwanger van haar eerste kind. Nu is er echter een gezin gevormd. Nu de Vo 604/2013 de eenheid van het gezin als uitgangspunt heeft, dient verweerder de aanvraag aan zich te trekken. Verzoekster is hoogzwanger en haar reeds geboren kind en ongeboren kind dienen op te groeien in een gezin met een vader en een moeder. Bij overname door Spanje zal verzoekster haar reeds geboren kind en haar ongeboren kind alleen moeten opvoeden in een onveilige situatie. Verzoekster beroept zich hierbij op artikel 9 van de Vo 604/2013. Dat haar echtgenoot hier een vergunning heeft op grond van nareis mag volgens verzoekster geen belemmering zijn nu deze ook asielgerelateerd is. Ten aanzien van de afhankelijkheid zoals in artikel 16 van de Vo 604/2013 is opgenomen, gaat verweerder voorbij aan de impact en betekenis van de zwangerschap en het gezinsleven. Ten slotte voert verzoekster in het kader van de feitelijke overdracht aan dat zij niet in staat is om te reizen, nu zij 23 april 2017 is uitgerekend
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster geen rechtens relevante nova naar voren heeft gebracht en overweegt daartoe als volgt.
6.1.
Het beroep op overmacht onder verwijzing naar artikel 9 van de Vo 604/2013 slaagt reeds niet nu de echtgenoot van verzoekster in Nederland geen internationale bescherming geniet als bedoeld in deze bepaling. Dat nareis asielgerelateerd is doet niet af aan het reguliere karakter van deze verblijfsvergunning. Bovendien betreft dit geen nieuw feit nu de echtgenoot van verzoekster tijdens de voorgaande procedure reeds in het bezit was van de betreffende verblijfsvergunning.
6.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Vo 604/2013, voor zover thans van belang, zorgen de lidstaten er normaliter voor dat wanneer het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker die wettig verblijft in een van de lidstaten, afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen. Reeds nu de echtgenoot geen familielid is als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Vo 604/2013, kan het beroep van verzoekster op de afhankelijkheid van haar echtgenoot in Nederland niet slagen.
6.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Vo 604/2013 kan elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze Verordening neergelegde criteria niet verplicht.
Volgens paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) - voor zover van belang - maakt verweerder terughoudend gebruik van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Vo 604/2013, ook al is Nederland daartoe op grond van in de Vo 604/2013 neergelegde criteria niet verplicht. Verweerder gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen in ieder geval in de volgende situaties:
- er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of
- bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Spanje uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan verzoekster aannemelijk te maken dat dit in dit geval anders is.
6.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster hierin niet is geslaagd. De enkele stelling dat in Spanje sprake is van een onveilige situatie en dat er geen goede opvang is geregeld, zonder deze stelling te onderbouwen met stukken is daartoe onvoldoende. Bovendien is in de vorige procedure gebleken dat verzoekster in Spanje een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend en dat de aanvraag is ingewilligd. Op aanraden van haar raadsman heeft verzoekster de asielvergunning echter ingetrokken om naar haar echtgenoot in Nederland te kunnen. Verder kan verzoekster zich bij voorkomende problemen wenden tot de (hogere) autoriteiten. Niet is gebleken dat de Spaanse autoriteiten geen bescherming kunnen of willen bieden. Bovendien heeft verzoekster naar aanleiding van haar aanvraag in Spanje eerder wel opvang gehad, zodat niet valt in te zien waarom verzoekster daar nu niet voor in aanmerking zal komen. Verweerder heeft zich daarom met een beroep op het interstatelijk vertrouwensbeginsel op het standpunt kunnen stellen, dat ervan kan worden uitgegaan dat Spanje de verplichtingen zoals vastgelegd in het Vluchtelingenverdrag en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden niet zal schenden.
6.5.
Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden als bedoeld in paragraaf C2/5 van de Vc 2000 die verweerder aanleiding moeten geven het verzoek om internationale bescherming onverplicht in behandeling te nemen. Verweerder heeft de enkele omstandigheid dat verzoekster wederom zwanger is en een klein kind heeft hiertoe onvoldoende kunnen achten. Tevens heeft verweerder in dit verband kunnen overwegen dat de gestelde afhankelijkheid van de echtgenoot van verzoekster niet met medische stukken is onderbouwd. Weliswaar zijn er een aantal medische verklaringen overgelegd maar hieruit kan niet worden opgemaakt, dat voor zover verzoekster al hulp nodig heeft, deze enkel door haar echtgenoot kan worden verleend. Evenmin is aangetoond dat eiseres vanwege haar zwangerschap niet zou mogen reizen naar Spanje. De voorgenomen overdracht vindt ook plaats met inachtneming van het toepasselijke beleid zoals neergelegd in A3/7 van de Vc 2000. Voorts heeft verweerder toegezegd dat verzoekster voor de uitzetting medisch onderzocht zal worden, dat daarbij zal worden bekeken of zij ‘fit to fly’ is en dat de overdracht zal worden geannuleerd indien dit niet het geval is.
7. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in het bestreden besluit terecht en op juiste gronden geconcludeerd dat er geen sprake is van rechtens relevante nova die ertoe nopen de aanvraag van verzoekster aan zich te trekken. Het beroep is ongegrond.
8. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2017.

Rechtsmiddel