ECLI:NL:RBDHA:2017:2257
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning asiel en verzoek om voorlopige voorziening
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 7 maart 2017 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Verzoekster, een Iraakse vrouw, had op 30 oktober 2016 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd door de staatssecretaris niet in behandeling genomen op grond van de verantwoordelijkheid van Spanje volgens de Verordening (Vo) 604/2013. Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te verbieden totdat op het beroep was beslist.
De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster spoedeisend belang had, omdat er een voornemen was om haar op 9 maart 2017 uit Nederland te verwijderen. De rechter overwoog dat er geen rechtens relevante nieuwe feiten waren die de staatssecretaris zouden verplichten om de aanvraag opnieuw in behandeling te nemen. Verzoekster had aangevoerd dat zij opnieuw zwanger was en een klein kind had, maar de voorzieningenrechter vond deze omstandigheden onvoldoende om af te wijken van de eerdere beslissing. De rechter concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat Spanje verantwoordelijk was voor de behandeling van het asielverzoek en dat er geen bijzondere, individuele omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden.
Uiteindelijk verklaarde de voorzieningenrechter het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de noodzaak voor verzoekster om haar situatie in Spanje te onderbouwen met concrete bewijsstukken.