ECLI:NL:RBDHA:2017:2157

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 maart 2017
Publicatiedatum
7 maart 2017
Zaaknummer
C/09/525044 / KG ZA 17-44
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overbrenging van veroordeelde vanuit België naar Nederland en de toepassing van voorwaardelijke invrijheidstelling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 3 maart 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en de Staat der Nederlanden. [eiser], die de Nederlandse nationaliteit heeft, was in België veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar voor poging tot doodslag en opzettelijke brandstichting. Na zijn overlevering aan Nederland op 11 maart 2014, heeft hij zijn straf in Nederland moeten uitzitten. De zaak draait om de vraag of [eiser] in aanmerking kan komen voor voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.) op een eerder tijdstip dan de Nederlandse wetgeving toestaat, namelijk na het uitzitten van twee derde van zijn straf.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Belgische v.i.-regeling geen recht maar een gunst is, en dat er geen vaste datum is waarop [eiser] in België voorwaardelijk vrij zou komen. De Staat heeft de Belgische straf erkend en de straf in Nederland ten uitvoer gelegd, maar [eiser] heeft betoogd dat hij door de overbrenging in een zwaarder regime terecht is gekomen dan in België het geval zou zijn geweest. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij na het uitzitten van een derde deel van zijn straf daadwerkelijk in vrijheid zal worden gesteld in België.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Staat niet onrechtmatig handelt door de Nederlandse regels voor v.i. toe te passen, aangezien er geen concrete datum voor een voorwaardelijke invrijheidstelling in België bekend is. De vordering van [eiser] is afgewezen, en hij is veroordeeld in de kosten van het geding. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. G.P. van Ham.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/525044 / KG ZA 17-44
Vonnis in kort geding van 3 maart 2017
in de zaak van
[eiser] ,
woonplaats gekozen hebbende te [woonplaats] ,
verblijvende in de PI [locatie] ,
eiser,
advocaat mr. W.J. Ausma te Utrecht,
tegen:
de Staat der Nederlanden, Ministerie van Veiligheid en Justitie,
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.M. van Asperen te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met negen producties;
- de door de Staat overgelegde uiteenzetting over de feiten en achtergronden van deze zaak alsmede zeventien producties;
- de op 17 februari 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Op 17 december 2013 heeft de onderzoeksrechter van de rechtbank van eerste aanleg te Gent , België, een verzoek tot aanhouding en overlevering gedaan van [eiser] . Deze overlevering is bij vonnis van 4 maart 2014 toegestaan door de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank te Amsterdam, onder de voorwaarde dat [eiser] , indien hij tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan. Naar aanleiding van dit vonnis is [eiser] op 11 maart 2014 aan België overgeleverd.
2.3.
Bij vonnis van 28 december 2015 (hierna: het vonnis) heeft de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Gent, de achtentwintigste kamer, [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaar wegens een poging tot doodslag en opzettelijke brandstichting, terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is, gepleegd op 16 december 2013 te Sint-Martens-Latem, België. Tevens is [eiser] veroordeeld om een voorschot op een nog vast te stellen schadevergoeding aan het slachtoffer te voldoen van € 25.000,- en tot betaling van € 3.500,- aan elk van haar drie kinderen. Dit vonnis is inmiddels onherroepelijk.
2.4.
Bij brief van 18 maart 2016 heeft de procureur van de Koning te Gent verzocht om erkenning en tenuitvoerlegging van het vonnis in Nederland. Bij dit verzoek is gehecht een certificaat bedoeld in artikel 4 van het Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van
27 november 2008 (hierna: het certificaat). Van de totaal opgelegde sanctie van 2.910 dagen heeft [eiser] op dat moment 289 dagen in België ondergaan tijdens de voorlopige hechtenis. Op het certificaat staat over de voorwaardelijke invrijheidstelling het volgende:
“In België is de voorwaardelijke invrijheidsstelling geen recht, maar een gunst; er kan geen vaste datum voorop worden gesteld waarop de gedetineerde vrijkomt.
Voor gevangenisstraffen van boven de 3 jaar komt het aan de strafuitvoeringsrechtbank toe om te oordelen omtrent de voorwaardelijke invrijheidsstelling.
De strafuitvoeringsrechtbank zal elk vonnis individueel bekijken en hieromtrent een beslissing nemen. De voorwaardelijke invrijheidsstelling kan worden toegekend voor zover de veroordeelde:

hetzij één derde van de straf heeft ondergaan;

hetzij, indien in het vonnis of in het arrest van veroordeling is vastgesteld dat de veroordeelde zich in staat van herhaling bevond, twee derden van die straffen heeft ondergaan, zonder dat de duur van de reeds ondergane straffen meer dan veertien jaar bedraagt;
EN voor zover er in hoofde van de veroordeelde geen tegenaanwijzingen zijn met betrekking tot

het feit dat de veroordeelde niet de mogelijkheid heeft om in zijn behoeften te voorzien;

een manifest risico voor de fysieke integriteit van derden;

het risico dat de veroordeelde de slachtoffers zou lastig vallen;

de houding van de veroordeelde ten aanzien van de slachtoffers van de misdrijven die tot zijn veroordeling hebben geleid;

de door de veroordeelde geleverde inspanningen om de burgerlijke partij te vergoeden, rekening houdend met de vermogenssituatie van de veroordeelde zoals die door zijn toedoen is gewijzigd sinds het plegen van de feiten waarvoor hij veroordeeld is.”
2.5.
Op het moment van afgifte van het certificaat bevond [eiser] zich in Nederland. De Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: DJI) heeft op 4 mei 2016 verzocht een aanhoudingsbevel op te stellen en [eiser] op de hoogte te stellen van de procedure op grond van de Wet Wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS). In dit kader heeft [eiser] een ‘kennisgeving aan de gevonniste persoon’ ontvangen waarin wordt medegedeeld dat de tenuitvoerlegging van de aan hem in België opgelegde sanctie wordt beheerst door het recht van Nederland en dat de Nederlandse autoriteiten bevoegd zijn te besluiten over de tenuitvoerlegging van de straf, met inbegrip van de gronden voor vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling.
2.6.
Bij voormelde kennisgeving is ook het informatieblad voor Nederlandse gevangenen in de Europese Unie inzake de WETS aan [eiser] uitgereikt. Hierin is het volgende opgenomen ten aanzien van de voorwaardelijke invrijheidsstelling (hierna: v.i.) bij de WETS:
“Bij strafoverdracht met de WETS geldt de Nederlandse v.i.-regeling. Maar Nederland kan wel de buitenlandse v.i.-datum overnemen. Dit kan alleen als:
1)
deze datum gunstiger is voor de gevangene (dus eerder)
én
2)
als de datum zeker is.
Bij verandering van de v.i.-datum blijft de totale straf even lang.
Ook blijft de Nederlandse v.i.-regeling van toepassing.”
2.7.
Op verzoek van DJI is er binnen het kader van de WETS-procedure een sociale rapportage opgemaakt ten aanzien van [eiser] , welk rapport op 14 juli 2016 is afgerond.
2.8.
Bij brief van 21 juli 2016 heeft de raadsman van [eiser] verzocht om bij de hoogte van de in Nederland ten uitvoer te leggen straf uit te gaan van de Belgische v.i.-datum, op grond waarvan voor [eiser] nog 1.489 dagen gevangenisstraf zouden resteren.
2.9.
Bij oordeel van 8 augustus 2016 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het Belgische vonnis erkend en de vrijheidsbenemende sanctie gehandhaafd. In dit oordeel is acht geslagen op voormelde brief van 21 juli 2016 en op de sociale rapportage.
2.10.
De Minister van Veiligheid en Justitie heeft vervolgens op 18 augustus 2016 beslist dat de in België opgelegde straf in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd. Omdat uit de stukken niet met zekerheid blijkt per welke datum [eiser] in België voorwaardelijk of vervroegd in vrijheid zal worden gesteld, zal [eiser] volgens het Nederlands recht met twee derde van zijn straf voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld. Deze beslissing is aan [eiser] , de PI en aan het Openbaar Ministerie in België medegedeeld.
2.11.
[eiser] heeft bij monde van zijn advocaat bij brief van 26 september 2016 bezwaar gemaakt tegen de door de minister geschetste wijze van tenuitvoerlegging van zijn straf in Nederland, onder overlegging van een brief van een tweetal Belgische advocaten. Deze Belgische advocaten zetten uiteen dat zij in het geval van [eiser] niet op de hoogte zijn van enige tegenaanwijzing zodat [eiser] volgens hen in beginsel naar het Belgische recht na één derde van zijn gevangenisstraf voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking komt.
2.12.
In reactie op voormelde brief van 26 september 2016 heeft DJI navraag gedaan bij de Belgische autoriteiten welke regeling voor [eiser] van toepassing zou zijn indien hij zijn straf in België zou hebben uitgezeten. Het Openbaar Ministerie van België heeft hierop als volgt gereageerd:
“Samenvattend kan gesteld worden dat de datum tot aanvraag van een strafuitvoeringsmodaliteit vaststaat (na het ondergaan van 1/3 van de gevangenisstraf in het geval van een voorwaardelijke invrijheidsstelling), doch dat een effectieve toekenning van een voorwaardelijke invrijheidsstelling door de strafuitvoeringsrechtbank in elk afzonderlijk geval afhankelijk is van heel wat persoons- en dossiergebonden voorwaarden. Een effectieve toekenning van een voorwaardelijke invrijheidsstelling staat dus allerminst vast.
Gelet op het feit dat betrokkene zich opnieuw in Nederland bevindt, is de strafuitvoeringsrechtbank in België niet gevat en zal deze ook geen uitspraak (kunnen) doen.
Voorts is het Openbaar Ministerie te België de mening toegedaan dat gezien de overname van de strafuitvoering, de verdere strafuitvoering volledig naar Nederlands recht (dus 2/3) kan verlopen.”
2.13.
De raadsman van [eiser] heeft naar aanleiding van dit bericht een reactie gegeven waarna DJI bij brief van 4 november 2016 heeft aangegeven dat Nederland alleen een gunstiger datum vanuit het buitenland kan overnemen als die datum met zekerheid of grote mate van waarschijnlijkheid vaststaat, hetgeen volgens DJI niet het geval is. Dit betekent dat wordt vastgehouden aan invrijheidstelling volgens het Nederlandse systeem, te weten na het uitzitten van twee derde deel van de straf.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de Staat te bevelen om te bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling van [eiser] op een eerder tijdstip zal plaatsvinden, namelijk de datum waarop [eiser] in België in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling, met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. [eiser] is in België strafrechtelijk veroordeeld waarna hij op grond van de WETS is overgebracht naar Nederland om hier zijn straf verder uit te zitten. In België komt een veroordeelde, behoudens contra-indicaties, na een derde van zijn straf in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling terwijl zulks in Nederland pas na twee derde van de straf het geval is. [eiser] komt door zijn overbrenging nu in een zwaarder regime te zitten dan in België het geval zou zijn geweest, op grond waarvan zijn straf naar Belgische maatstaven ten uitvoer gelegd zou moeten worden. De Staat is niet van plan hiertoe over te gaan, waarmee de Staat onrechtmatig jegens [eiser] handelt.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - gegeven.
4.2.
Met de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties is het Kaderbesluit 2008/909/JBZ (het Kaderbesluit) in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. Het uitgangspunt van de WETS is een verplichting om het buitenlandse vonnis te erkennen en de straf ongewijzigd over te nemen en ten uitvoer te leggen. De minister heeft met inachtneming van de beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 8 augustus 2016 beslist om het Belgische vonnis te erkennen en de straf in Nederland ten uitvoer te leggen. Daarbij heeft het gerechtshof geen wettelijke gronden gezien om de opgelegde sanctie aan te passen.
4.3.
[eiser] meent dat de wijze waarop Nederland de Belgische straf wenst uit te voeren in strijd is met artikel 2: 11 lid 7 WETS. Op grond van dit artikel mag de aanpassing van de strafduur als bedoeld in (onder meer) artikel 2:11 lid 5 WETS niet leiden tot een verzwaring van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie. [eiser] stelt zich op het standpunt dat in zijn situatie bij de erkenning van het vonnis in strijd met de WETS geen rekening is gehouden met het uitgangspunt dat een veroordeelde in België na een derde van de straf voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld. Het gerechtshof heeft immers nagelaten om de straf die [eiser] moet ondergaan zodanig in duur aan te passen dat hij na een derde van de hem opgelegde gevangenisstraf van acht jaar vrijkomt, aldus [eiser] .
4.4.
Op grond van artikel 17, lid 4, van het hiervoor onder 4.2 genoemde Kaderbesluit kan bij de tenuitvoerlegging van een in een andere EU-lidstaat opgelegde gevangenisstraf in Nederland rekening worden gehouden met het tijdstip waarop de veroordeelde in die lidstaat in aanmerking zou zijn gekomen voor voorwaardelijke invrijheidstelling. De Minister van Veiligheid en Justitie kan op grond van artikel 15 lid 7 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) bepalen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling op een eerder tijdstip plaatsvindt dan na het ondergaan van twee derde deel van de opgelegde straf. Echter, daarvoor is noodzakelijk dat zeker of met grote mate waarschijnlijk is dat de veroordeelde op dat eerdere tijdstip in het land van veroordeling ook daadwerkelijk in vrijheid zal worden gesteld. Uit de informatie over de v.i.-regeling in België blijkt echter dat deze v.i.-regeling een gunst is, waarbij geen vaste datum voorop kan worden gesteld waarop een gedetineerde vrijkomt.
4.5.
[eiser] heeft naar voorlopig oordeel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij na het uitzitten van een derde deel van zijn straf daadwerkelijk in vrijheid zal worden gesteld. Immers, anders dan [eiser] kennelijk meent, komt een veroordeelde in België, in het geval dat hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van meer dan drie jaar, na een derde deel van zijn straf slechts
in aanmerkingvoor voorwaardelijke invrijheidstelling, maar dit betekent geenszins dat daarvan automatisch sprake is. De betrokkene dient de gunstigere regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling te ‘verdienen’ door zijn gedrag tijdens de detentie en hij dient een verzoek tot toepassing van die gunstigere regeling voor te leggen aan de rechter. Deze rechter van de strafuitvoeringsrechtbank zal op dat moment beoordelen of en zo ja, wanneer de veroordeelde vrij zal komen. De benodigde toetsing kan, als gevolg van de overplaatsing van [eiser] naar Nederland, niet langer door de strafuitvoeringsrechtbank worden uitgevoerd aangezien deze rechtbank niet langer bevoegd is om over [eiser] te oordelen.
4.6.
[eiser] wist, of had op grond van de aan hem verstrekte documenten, van meet af aan kunnen weten dat de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland op basis van de in Nederland geldende wettelijke regelingen zou plaatsvinden zodat hij van aanvang af nimmer een geslaagd beroep kon doen op de Belgische v.i.-regeling. Dit is inherent aan de regeling zoals opgenomen in het Kaderbesluit en voor Nederland uitgewerkt in de WETS. Daarbij komt dat, zelfs als [eiser] een beroep had kunnen doen op de strafuitvoeringsrechtbank, er eerst naar aanleiding van deze procedure een datum zou kunnen worden bepaald. Daarbij is het ook in België geen standaardsituatie dat gedetineerden direct na het uitzitten van een derde deel van de straftijd in vrijheid worden gesteld. Hoe het oordeel van de strafuitvoeringsrechtbank ten aanzien van [eiser] zou uitvallen, is, anders dan door de Belgische advocaten is betoogd, niet vooraf met zekerheid te zeggen. Ook uit navraag van het DJI bij de bevoegde instanties in België blijkt dat toekenning van een voorwaardelijke invrijheidstelling na een derde strafdeel allerminst vaststaat en veeleer uitzondering is. Doordat er derhalve geen concrete datum voor een voorwaardelijke invrijheidstelling van [eiser] in België bekend is, kan hij hier geen beroep op doen. Evenmin is, gelet op het voorgaande, voorshands gebleken dat sprake is van strafverzwaring door tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in Nederland. In zoverre handelt de Staat dus niet onrechtmatig jegens [eiser] .
4.7.
[eiser] heeft daarnaast een beroep gedaan op een toezegging van medewerkers van de reclassering van wie [eiser] heeft begrepen dat hij in België na het uitzitten van een derde deel van zijn straf vrij zou komen terwijl hij in Nederland pas na het uitzitten van twee derde van zijn straf vrij zou komen. Wat er van de zijde van de reclassering aan [eiser] is medegedeeld, is binnen het beperkte bestek van deze procedure niet vast te stellen. De documenten die in de periode van overbrenging naar Nederland aan [eiser] zijn uitgereikt, zijn echter wel duidelijk. Hieruit volgt namelijk dat de Nederlandse v.i.-regels van toepassing zijn tenzij de Belgische v.i.-datum zeker is. Aangezien deze Belgische datum tot op heden niet bekend is, kon en kan hier geen rekening mee worden gehouden. Ook in die zin is niet aannemelijk geworden dat de Staat onrechtmatig handelt jegens [eiser] door de Nederlandse regels toe te passen. Dit leidt ertoe dat de vordering van [eiser] dient te worden afgewezen.
4.8.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 618,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2017.
imt