ECLI:NL:RBDHA:2017:2035

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 februari 2017
Publicatiedatum
6 maart 2017
Zaaknummer
AWB 16 / 18487
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning Turkse nationaliteit in het kader van gezinshereniging

In deze zaak gaat het om de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, een Turkse nationaliteit, die in het kader van gezinshereniging bij zijn echtgenote in Nederland verbleef. Eiser had op 16 maart 2012 een verblijfsvergunning regulier gekregen, maar deze werd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 mei 2013. De rechtbank oordeelt dat eiser en zijn echtgenote sinds die datum niet meer voldeden aan het middelenvereiste, omdat zij een uitkering ontvingen op grond van de Participatiewet. De rechtbank concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een afwijking van het beleid rechtvaardigen. Eiser heeft onvoldoende aangetoond dat hij actief heeft geprobeerd om weer tot de legale arbeidsmarkt te behoren. De rechtbank oordeelt dat de inmenging in het gezinsleven van eiser en zijn echtgenote gerechtvaardigd is, en dat het beroep ongegrond is. De rechtbank heeft de relevante wetgeving en jurisprudentie in overweging genomen, waaronder het Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/18487

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 februari 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Sahin),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. V.A.M.W. ’t Hoen).

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote in het kader van gezinshereniging’ met terugwerkende kracht met ingang van 16 maart 2012 ingetrokken. Bij dit besluit is voorts de aanvraag van eiser tot het verlengen van de geldigheidsduur van deze verblijfsvergunning regulier afgewezen. Tevens heeft verweerder bepaald dat eiser Nederland binnen 28 dagen dient te verlaten (het terugkeerbesluit).
Bij besluit van 5 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser voor zover gericht tegen de ingangsdatum van de intrekking van de verblijfsvergunning gegrond verklaard. De verblijfsvergunning wordt ingetrokken met ingang van 1 mei 2013. Voor het overige heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 februari 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen D. Aydin.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [geboortedag] 1986 en burger van Turkije, is op 8 juli 2008 gehuwd met [referente] , referente, geboren op [geboortedag] 1989 en eveneens burger van Turkije. Eiser en referente hebben drie minderjarige kinderen. Ook de kinderen zijn in het bezit van de Turkse nationaliteit. Referente is met ingang van 12 september 2007 in het kader van gezinshereniging met haar ouders in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Met ingang van 16 maart 2012 beschikt referente over een zelfstandige reguliere verblijfsvergunning.
2. Op 16 maart 2012 heeft eiser een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘verblijf bij echtgenote in het kader van gezinshereniging’ ingediend. Bij besluit van diezelfde datum is hem die verblijfsvergunning verleend, met ingang van 16 maart 2012 en geldig tot 16 maart 2013. Daarbij is verweerder er van uitgegaan dat referente, gelet op de door haar overgelegde arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt.
Bij besluit van 22 januari 2013 heeft verweerder de geldigheidsduur van de aan eiser verleende verblijfsvergunning verlengd tot 24 januari 2016.
3. Eiser heeft op 4 december 2015 de onderhavige verlengingsaanvraag ingediend.
4. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning ingetrokken. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat hem uit gegevens in Suwinet is gebleken dat referentes arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, die bij de Belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) staat geregistreerd als arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, met ingang van 16 april 2012 is beëindigd. Gelet op de wettelijke opzegtermijn van de arbeidsovereenkomst van één maand, betekent dit dat eiser en referente bij de indiening van de aanvraag tot verlening (en de eerste verlengingsaanvraag) op de hoogte waren van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Verweerder heeft daarom op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens, terwijl bij bekendheid met die gegevens vanwege het niet voldoen aan het middelenvereiste geen verblijfsvergunning zou zijn verleend, de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht tot 16 maart 2012 ingetrokken en de verlengingsaanvraag afgewezen. Nu eiser wordt geacht nimmer in het bezit te zijn geweest van een verblijfsvergunning, is sprake van een eerste toelating met als gevolg dat eiser niet onder de werkingssfeer van het Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad, die is ingesteld bij de overeenkomst waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (Besluit 1/80) valt. Voorts is verweerder van mening dat de weigering eiser hier te lande verblijf toe te staan geen schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) betekent.
5. Bij het bestreden besluit is verweerder teruggekomen op zijn standpunt dat eiser en referente onjuiste gegevens hebben verstrekt en de aan eiser verleende verblijfsvergunning op grond daarvan met terugwerkende kracht tot de verleningsdatum kan worden ingetrokken. Verweerder ziet in het bestreden besluit aanleiding de aan eiser verleende verblijfsvergunning in te trekken met ingang van 1 mei 2013. Vanaf die datum ontvangen eiser en referente een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (per 1 januari 2015 vervangen door de Participatiewet) en voldoen zij niet meer aan het middelenvereiste. Aan het Besluit 1/80 kan eiser voorts geen verblijfsrechten ontlenen. Zo voldoet eiser niet aan het bepaalde in artikel 6 van het Besluit 1/80. Eiser heeft immers minder dan één jaar in Nederland arbeid in loondienst verricht. Uit gegevens in Suwinet blijkt dat hij enkel van oktober 2012 tot en met januari 2013 inkomsten uit arbeid bij Star Selekt heeft ontvangen. Artikel 7 van het Besluit 1/80 kent een recht op arbeid in loondienst toe aan de toegelaten gezinsleden van een toegelaten Turkse werknemer. Vereist is daarbij dat de verblijfgever op het moment van de toelating van het gezinslid en sindsdien gedurende een periode van drie jaar een tot de legale arbeidsmarkt behorende Turkse werknemer is. Nu referente vanaf de toelating van eiser op 16 maart 2012, gelet op de ingangsdatum van de uitkering, niet gedurende drie jaar als werknemer kan worden aangemerkt, wordt niet aan de voorwaarden van artikel 7 van het Besluit 1/80 voldaan. Dat eiser in het kader van dit artikel rechten zou kunnen ontlenen aan de omstandigheid dat zijn schoonvader hier te lande werknemer is geweest, ontbeert een onderbouwing. Aan het bepaalde in artikel 13 van het Besluit 1/80 kan eiser, aldus verweerder, evenmin een verblijfsrecht ontlenen. Voor een geslaagd beroep op dit artikel is immers vereist dat eiser of referente als werknemer kunnen worden aangemerkt en dat is sinds 1 mei 2013 niet meer het geval. Voorts is de intrekking van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht geen met de in artikel 13 van het Besluit 1/80 neergelegde standstillbepaling strijdige aanscherping van de regelgeving. Verweerder heeft in dat verband een (niet-gepubliceerde) uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 17 november 2015 (AWB 15/9797) overgelegd. Het achterwege blijven van een intrekking met terugwerkende kracht is, aldus verweerder, bovendien in strijd met artikel 59 van het Aanvullend Protocol van 23 november 1970, waarin is bepaald dat de behandeling van Turkije niet gunstiger mag zijn dan die welke de lidstaten elkaar toekennen krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Verweerder is verder niet gebleken dat eiser en referente, anders dan zij stellen, voldoende inspanningen hebben verricht om (wederom) aan het middelenvereiste te voldoen, zodat hierin geen reden wordt gezien om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het middelenvereiste af te wijken. Op grond van het vorenstaande heeft verweerder bij het bestreden besluit de aan eiser verleende verblijfsvergunning met ingang van 1 mei 2013 ingetrokken en zijn standpunt gehandhaafd dat de verlengingsaanvraag moet worden afgewezen. Artikel 8 van het EVRM verzet zich hier niet tegen, nu, aldus verweerder, het algemeen belang van de Nederlandse Staat zwaarder weegt dan het belang van eiser om in Nederland bij referente te verblijven.
6. Eiser heeft zich in beroep op het standpunt gesteld dat hem, nu hij nog altijd bij referente verblijft, niet kan worden verweten dat hij niet meer aan de beperking voldoet waaronder de verblijfsvergunning is verleend. Dat niet wordt voldaan aan het middelenvereiste heeft eiser als zodanig onbestreden gelaten. Wel is eiser van mening dat de nadelige gevolgen hiervan voor hem onevenredig zijn in verhouding tot de met het middelenvereiste te dienen doelen. Onder meer vanwege de inspanningen van hem en referente om (weer) aan het middelenvereiste te voldoen en gelet op hun persoonlijke omstandigheden, had verweerder gebruik moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Voorts is eiser van mening dat hij aan het Besluit 1/80 een verblijfsrecht kan ontlenen. Eiser heeft zelf arbeid in loondienst verricht en daarmee voldoet hij aan artikel 6 van het Besluit 1/80. Daarnaast is als familielid van een Turkse werknemer artikel 7 van het Besluit 1/80 op hem van toepassing. Niet alleen was referente werknemer, ook de vader van referente was werknemer en het verblijfsrecht dat referente daaraan kan ontlenen, is niet verloren gegaan. Eiser heeft voorts bestreden dat hij als echtgenoot van referente niet binnen de reikwijdte van artikel 13 van het Besluit 1/80 valt. Ten tijde van eisers toelating hier te lande was referente immers werknemer als bedoeld in artikel 13 van het Besluit 1/80. Daarnaast is de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in strijd met de standstillbepaling van artikel 13 van Besluit 1/80. Eiser heeft hiertoe verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 26 mei 2011 (ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ6229) en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 27 mei 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:7858). Anders dan in de door verweerder overgelegde uitspraak van 17 november 2015 het geval was, is ten aanzien van eiser ook geen sprake van het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van gegevens. Gelet hierop is artikel 59 van het Aanvullend Protocol niet van toepassing. De intrekking van de verblijfsvergunning en de weigering zijn verlengingsaanvraag in te willigen, leiden in eisers optiek tot een schending van artikel 8 van het EVRM. De in dat kader te maken belangenafweging dient in zijn voordeel uit te vallen. Eiser heeft hiertoe onder meer gewezen op de aangeboren hartafwijking van hun zoon [naam zoon] die, gelet op de ondermaatse medische zorg in Turkije, in de weg staat aan de uitoefening van het gezinsleven aldaar. Daarbij mogen de belangen van het kind zoals beschermd door artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) niet uit het oog worden verloren.
7. Op 30 januari 2017 heeft eiser een aan verweerder gericht faxbericht van 28 december 2016 ingezonden. Hierin geeft eiser aan dat zijn situatie is gewijzigd. Vanaf 1 november 2016 werkt eiser weer in loondienst. De uitkering van referente op grond van de Participatiewet is al enkele maanden vrijwillig stopgezet. Eiser is van mening dat deze gewijzigde omstandigheden meegewogen moeten worden in het kader van de belangenafweging.
8. Ter zitting heeft eiser te kennen gegeven dat hij zijn beroep op artikel 7 van het Besluit 1/80 laat vallen.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
10. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 worden afgewezen indien de vreemdeling of de persoon bij wie de desbetreffende vreemdeling verblijft niet meer zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan (het middelenvereiste).
Ingevolge artikel 19 van de Vw 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de grond bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
Op grond van paragraaf B1/6.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) kan verweerder de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens het niet voldoen aan artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, afwijzen, als de verblijfsvergunning is verleend in het kader van gezinsmigratie en de vreemdeling en/of de hoofdpersoon een beroep doet/doen op de algemene middelen.
Op grond van paragraaf B1/6.3 van de Vc 2000 trekt verweerder op grond van artikel 19 van de Vw 2000 de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in op de in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 genoemde grond. Voor de beleidsregels wordt – voor zover van belang – verwezen naar hetgeen onder paragraaf B1/6.2.3 van de Vc 2000 is vermeld.
11. De rechtbank stelt vast dat onbestreden is gebleven dat eiser en referente sinds 1 mei 2013 niet duurzaam en zelfstandig over voldoende middelen van bestaan hebben beschikt en zij ten tijde van het bestreden besluit een beroep deden op de openbare kas.
Gelet hierop was verweerder bevoegd om op grond van artikel 19 van de Vw 2000 in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht met ingang van 1 mei 2013 in te trekken en de verlengingsaanvraag van 4 december 2015 af te wijzen. Dat eiser met ingang van 1 november 2016 weer over werk beschikt en, naar de stelling van eiser, referente haar uitkering heeft beëindigd, betreft omstandigheden die dateren van ná het bestreden besluit. Gelet op de ex tunc-toets in reguliere vreemdelingenzaken kunnen die omstandigheden niet bij de beoordeling van het beroep worden betrokken. Deze omstandigheden kunnen derhalve evenmin worden betrokken bij de reeds bij het bestreden besluit door verweerder gemaakte belangenafweging en geen rol meer spelen in het kader van de inherente afwijkingsbevoegdheid die verweerder op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft. Dat, zoals eiser stelt, nog immer wordt voldaan aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning is verleend, omdat hij nog altijd met referente is gehuwd, maakt dat niet anders, nu die grond, neergelegd in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, niet aan de intrekking en de afwijzing ten grondslag is gelegd.
12. Het bestreden besluit is in overeenstemming met verweerders beleid, zoals hiervoor weergegeven. Volgens vaste jurisprudentie wordt dit beleid niet kennelijk onredelijk geacht.
Eiser heeft zich echter op het standpunt gesteld dat sprake is van dermate bijzondere omstandigheden dat verweerder gebruik had moeten maken van zijn afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 4:84 van de Awb. De rechtbank overweegt dat bij de vraag of zich omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van zijn beleid, verweerder alle omstandigheden van het geval in zijn beoordeling dient te betrekken en dient te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder overtuigend gemotiveerd dat in het geval van eiser geen sprake is van zodanig bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan aanleiding bestaat de aanvraag met gebruikmaking van artikel 4:84 van de Awb in afwijking van de toepasselijke beleidsregels in te willigen. Voor zover eiser heeft betoogd dat hij en referente er alles aan hebben gedaan en doen om weer te voldoen aan het middelenvereiste, heeft verweerder in dat verband allereerst van belang kunnen achten dat niet is gebleken dat eiser en referente arbeidsongeschikt zijn, zij ontheven zijn van de sollicitatieplicht of dat zij ontheven zijn van de verplichting tot arbeidsinschakeling. Dat zij de zorg voor jonge kinderen hebben, betekent niet dat eiser en referente niet hoeven deel te nemen aan de arbeidsmarkt. In dat licht mag verweerder van eiser en referente de uiterste inspanningen om te voldoen aan het middelenvereiste verwachten. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat daarvan in de ruim drie jaar dat eiser en referente een beroep doen op de publieke middelen niet is gebleken. Zo zijn geen sollicitatiebrieven, reacties van bedrijven of inschrijvingen bij uitzendbureaus overgelegd. De overgelegde handgeschreven brief met daarop de gegevens van een aantal bedrijven, waarvan eiser en referente stellen dat ze aldaar mondeling hebben geïnformeerd naar werk, kan niet dienen als objectief verifieerbaar bewijs. In de deelname van eiser aan twee trajecten van de gemeente Kerkrade in 2013, die er op waren gericht om uitkeringsgerechtigden betere kansen op de arbeidsmarkt te bieden en hen aan het werk te krijgen, heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om aan te nemen dat eiser grote inspanningen heeft verricht om aan de slag te komen. Van belang daarbij is dat de trajecten dateren van voor het beroep op de publieke middelen en sindsdien niet meer is gebleken van enig door eiser of referente gevolgd werk- of leertraject. Daarbij heeft eiser verklaard dat hij één van de trajecten (‘Werk Scoort’) heeft moeten beëindigen door een gebrek aan kennis van de Nederlandse taal, waarna referente in zijn plaats hieraan moest deelnemen. Van inspanningen van eiser om die taalbarrière te doorbreken, is vervolgens in de daaropvolgende jaren niet gebleken. Dat eiser de (hoge) kosten van een taalcursus zelf moet dragen en dit van gemeentewege niet voor vergoeding in aanmerking komt, acht de rechtbank ontoereikend voor het oordeel dat het niet beheersen van de Nederlandse taal en het als gevolg daarvan uitblijven van werk verschoonbaar is te achten. Eiser had immers ook op andere wijze zich de Nederlandse taal eigen kunnen maken. Aan de omstandigheid dat eiser met ingang van 1 november 2016 weer over werk beschikt, kan, zoals is overwogen onder rechtsoverweging 11, in de onderhavige procedure geen betekenis toekomen. De overige door eiser aangevoerde persoonlijke omstandigheden houden verband met hun familie- en privéleven hier te lande en de gestelde onmogelijkheid om terug te keren naar Turkije. Verweerder heeft die omstandigheden, gelet op hetgeen in het navolgende aangaande het beroep op artikel 8 van het EVRM is overwogen, niet zodanig bijzonder hoeven achten dat moet worden afgeweken van het beleid inzake het middelenvereiste.
14. Vervolgens is aan de orde de vraag of het Besluit 1/80 zich tegen de intrekking en de afwijzing van de verlengingsaanvraag verzet. Eiser heeft een beroep gedaan op de artikelen 6 en 13 van het Besluit 1/80. De rechtbank overweegt als volgt.
15. In artikel 6, eerste lid, van het Besluit 1/80 is bepaald dat, behoudens het bepaalde in artikel 7 van het Besluit 1/80 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behoort,
- na een jaar legale arbeid in die lidstaat recht heeft op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die lidstaat het recht heeft om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die Lidstaat;
- na vier jaar legale arbeid in die lidstaat vrije toegang heeft tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.
Ingevolge artikel 13 van het Besluit 1/80 mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
16. De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat eiser ten tijde van het bestreden besluit (enkel) van oktober 2012 tot en met januari 2013 legale arbeid heeft verricht. Reeds op grond hiervan ziet de rechtbank geen reden om in te gaan op het door eiser gestelde over de status van arbeid op oproepbasis onder het Besluit 1/80. Nu het arbeidsverleden van eiser op het moment van intrekking van de verblijfsvergunning niet het in artikel 6 van het Besluit 1/80 genoemde minimale tijdvak van een jaar legale arbeid overstijgt, kan eiser aan dit artikel geen verblijfsrecht ontlenen. Dat, zoals eiser in zijn gronden van beroep stelt, in zijn geval geen sprake is van een eerste toelating, maakt het vorenstaande niet anders. Aan eiser is immers niet tegengeworpen dat hij niet onder de reikwijdte van het Besluit 1/80 valt omdat sprake zou zijn van eerste toelating. Het beroep van eiser op artikel 6 van het Besluit 1/80 faalt.
17. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiser op de standstillbepaling van artikel 13 van het Besluit 1/80 evenmin slaagt. Eiser wordt niet gevolgd in zijn stelling ter zitting dat hij onder de reikwijdte van artikel 13 van het Besluit 1/80 valt, dan wel blijft vallen omdat hij op het moment van zijn toelating tot Nederland een gezinslid was van een tot de legale arbeidsmarkt behorende Turkse werknemer als bedoeld in artikel 7 van het Besluit 1/80. Een dergelijke uitleg zou immers de betekenis van artikel 7 van het Besluit 1/80 en de daarin genoemde voorwaarden waaronder gezinsleden van een tot de legale arbeidsmarkt behorende Turkse werknemer na bepaalde duur, te weten drie en vijf jaar, rechten op toegang tot de arbeidsmarkt kunnen ontlenen, zinledig maken. Waar het om gaat, is dat eiser en referente ten tijde van het bestreden besluit niet meer aan te merken waren als tot de legale arbeidsmarkt behorende Turkse werknemers en dat eiser niet (langer) betwist dat hij geen rechten kan ontlenen aan artikel 7 van het Besluit 1/80. Eiser heeft verder sinds januari 2013 geen arbeid in loondienst verricht en referente ontvangt al sinds 1 mei 2013 gedurende meer dan drie jaar een uitkering. Van omstandigheden dat zij desalniettemin tot de legale arbeidsmarkt zijn blijven behoren, is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank overweegt in dit verband dat zowel eiser als referente niet binnen een redelijke termijn een nieuwe dienstbetrekking hebben gevonden en mitsdien van een tijdelijke onderbreking van een arbeidsverhouding geen sprake is. De rechtbank verwijst daarbij naar het overwogene onder 13, waaruit niet blijkt van een actieve houding van eiser en referente teneinde wederom, tot de legale arbeidsmarkt te gaan behoren. Uit het vorenstaande volgt dat referente noch eiser ten tijde van belang kwalificeren als werknemer. Artikel 13 van het Besluit 1/80 mist reeds daarom toepassing.
18. Tot slot ligt aan de rechtbank de vraag voor of verweerders weigering om eiser hier te lande verblijf toe te staan een schending van het recht op eerbiediging van het privéleven en het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM betekent. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
19. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
20. De rechtbank overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat tussen eiser, referente en hun kinderen sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Evenmin is in geschil dat sprake is van inmenging in dit familie- en gezinsleven, maar volgens verweerder is deze inmenging na afweging van alle belangen gerechtvaardigd.
21. Ten aanzien van het beroep van eiser op het gezinsleven en artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 13 november 2013 in zaak nr. 201207970/1/V3 (www.raadvanstate.nl) volgt uit de jurisprudentie van het EHRM - onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99, Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011, nr. 38058/09, Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, nr. 55597/09, en Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, nr. 47017/09, (hierna: het arrest Butt) - en de jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2, - dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
22. De rechtbank overweegt dat verweerder alle relevante elementen bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft betrokken en dat verweerder daarbij niet ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat in dit geval aan het algemeen belang een zwaarder gewicht toekomt dan aan het belang van eiser. Daarbij overweegt de rechtbank dat verweerder heeft mogen meewegen in het nadeel van eiser dat met ingang van 1 mei 2013 een beroep wordt gedaan op publieke middelen en niet is gebleken dat eiser en referente zich daarna tot het uiterste hebben ingespannen om alsnog een zelfstandig inkomen te verwerven. Voorts heeft verweerder ten nadele van eiser kunnen meewegen dat er geen objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven uit te oefenen in Turkije, het land waarvan het gehele gezin de nationaliteit bezit en waarvan zij de taal spreken. De verblijfsduur van eiser en referente in Nederland is ook niet zodanig lang dat van hen niet kan worden verlangd om naar Turkije terug te keren teneinde daar het gezinsleven uit te oefenen. De kinderen zijn weliswaar geboren in Nederland, maar vanwege hun jonge leeftijd kan van hen worden verwacht dat zij met hun ouders meereizen naar Turkije. Bovendien is van belang dat familieleden van eiser en referente in Turkije woonachtig zijn en referente sinds haar komst naar Nederland diverse malen naar Turkije is terug geweest. Dat voor eisers zoon [naam zoon] geen adequate medische behandeling in Turkije voorhanden is en het gezin om die reden niet terug zou kunnen keren naar Turkije, ontbeert een onderbouwing.
23. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich voorts op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken dat het privéleven van eiser zodanig is dat
dit noopt tot vergunningverlening op grond van artikel 8 van het EVRM.
24. Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op artikel 3 van het IVRK heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit, bezien in het licht van artikel 3 van het IVRK er geen blijk van geeft dat hij zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind.
25. Tegen het terugkeerbesluit zijn geen (zelfstandige) gronden aangevoerd.
26. Het beroep is ongegrond en voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Derks, voorzitter, en mr. N.J.J. Derks-Voncken en mr. A.A.M.J. Smulders, leden, in aanwezigheid van mr. D.D.R.H. Lechanteur, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2017.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 23-02-2017

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.