ECLI:NL:RBDHA:2015:7858

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
8 juli 2015
Zaaknummer
AWB 14/25661, 14/25663
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in strijd met standstill-bepaling Besluit 1/80

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 mei 2015 uitspraak gedaan over de intrekking van de verblijfsvergunning van eiseres, die van Turkse nationaliteit is en gehuwd met een Turkse werknemer. De intrekking vond plaats met terugwerkende kracht tot 17 april 2012, omdat eiseres onjuiste gegevens zou hebben verstrekt. De rechtbank oordeelde dat deze intrekking in strijd was met de standstill-bepaling in artikel 13 van Besluit 1/80, dat de rechten van Turkse werknemers en hun gezinsleden beschermt. De rechtbank stelde vast dat de bevoegdheid tot intrekking met terugwerkende kracht pas in 2005 in de Vreemdelingencirculaire is neergelegd, en dat dit een nieuwe beperking vormt die niet is toegestaan onder het Besluit 1/80. Eiseres had recht op gezinshereniging met haar echtgenoot, ongeacht haar rechtmatig verblijf in Nederland. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en gelastte een nieuwe beslissing op de bezwaarschriften van eiseres en haar dochter. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14 / 25661 (beroep)
AWB 14 / 25663 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 27 mei 2015 in de zaak tussen

[eiseres],

geboren op [geboortedatum 1], van Turkse nationaliteit,
eiseres, verzoekster,
hierna te noemen: eiseres,
mede namens haar minderjarige dochter,
[minderjarige],
geboren op [geboortedatum 2],
(gemachtigde: mr. B. Aydin, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. E. de Jong, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2013 (het primaire besluit I) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlengen van de aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor het doel “verblijf bij echtgenoot, [naam 1]” afgewezen en is die verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht tot 17 april 2012. Bij afzonderlijk besluit van 5 november 2013 (het primaire besluit II) heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor het doel “gezinshereniging bij ouder(s) [naam 2]” van de minderjarige dochter van eiseres ingetrokken met terugwerkende kracht tot 17 april 2012.
Bij besluit van 17 april 2014 heeft verweerder het bezwaar van eiseres en haar minderjarige dochter kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 september 2014 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam (AWB 14 / 10299), het hiertegen ingediende beroep gegrond verklaard en het besluit van 17 april 2014 vernietigd.
Bij besluit van 14 oktober 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder wederom het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en zij heeft de voorzieningen-rechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar dochter en haar uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 1 april 2015 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was de echtgenoot van eiseres, [naam 2], aanwezig.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Eiseres is van Turkse nationaliteit en is gehuwd met [naam 2] (hierna: referent), die eveneens de Turkse nationaliteit heeft. Op 18 oktober 2011 heeft referent een verzoek ingediend om advies voor afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor eiseres. Bij dit verzoek zijn een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met [naam bedrijf 1] B.V. met ingang van 1 juli 2011, een werkgeversverklaring van 12 oktober 2011 en loonstroken van juli, augustus en september 2011 overgelegd. Bij brief van 30 januari 2012 is een positief advies afgegeven en op 5 maart 2012 is de mvv afgegeven. Eiseres is met ingang van 17 april 2012 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “verblijf bij echtgenoot, [naam 2]”, geldig tot 17 april 2013. De dochter van eiseres is in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel “gezinshereniging bij ouder [naam 2]”, met ingang van 17 april 2012 tot en met 17 april 2017.
2. Verweerder heeft de verblijfsvergunningen van eiseres en haar minderjarige dochter met terugwerkende kracht tot 17 april 2012 ingetrokken, omdat eiseres onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid. Uit de Suwinet-inkijk blijkt immers dat het SV-loon van referent in de maanden februari 2012 en maart 2012 was gedaald naar
€ 500,- per maand en dat de inkomsten daarna zijn gestopt. Er werd niet meer voldaan aan de middeleneis.
3. Deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, heeft in haar uitspraak van 2 september 2014 geoordeeld dat de inkomensdaling in februari en maart 2012 naar € 500,- wordt betwist. Eiseres heeft namelijk gesteld dat door de werkgever van referent onjuiste gegevens zijn doorgegeven aan de Belastingdienst, welke later zijn gecorrigeerd. Aangezien verweerder, behalve het geretourneerd verzoek aan het UWV, geen nader onderzoek had verricht naar de door referent overgelegde gegevens en de gegeven verklaring, is in de uitspraak geconcludeerd dat sprake was van een onzorgvuldige voorbereiding van het toen bestreden besluit en een motiveringsgebrek.
4. Eiseres voert allereerst aan dat zij ten tijde van de aanvraag (op 17 april 2013) om een verblijfsvergunning te kennen heeft gegeven dat er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden omdat referent toen in dienst was bij [naam bedrijf 2] (de rechtbank leest: [naam bedrijf 1] B.V.)
.Er was daarom geen sprake van een omstandigheid dat gevolg heeft voor het verblijfsrecht en geen sprake van het verstrekken van onjuiste informatie. Eiseres voldeed aan de voorwaarde om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning. Na de verlening heeft referent gewerkt, dus heeft eiseres recht op verlenging van haar verblijfsvergunning.
4.1
Verweerder heeft zich in het thans bestreden besluit (samengevat) op het volgende standpunt gesteld. Volgens informatie van Suwinet Inkijk van 31 oktober 2012, genereerde referent in zijn functie over de maanden februari 2012 tot en met juni 2012 een lager loon dan het loon dat hij volgens de overgelegde arbeidsovereenkomst tussen hem en zijn voormalig werkgever, [naam bedrijf 1] B.V. maandelijks zou verdienen. Bij brief van 29 september 2014 heeft de Belastingdienst bevestigd dat het loon in de genoemde periode € 500,- per maand bedroeg. Voorts is aangegeven dat referent op de loonheffingsstaten van 1 augustus 2011 tot en met 31 maart 2012 wordt vermeld door de werkgever [naam bedrijf 1] B.V. Er zijn geen loongegevens aangegeven door de werkgever van april tot en met december 2012, omdat in deze periode geen personeel in dienst was. De loonheffingen van januari 2011 tot en met maart 2012 zijn niet afgedragen door de werkgever. De stelling dat het inkomen zou zijn gecorrigeerd bij de Belastingdienst is dus onjuist. Voorts zijn door eiseres loonheffingen overgelegd over de maanden januari 2012 tot en met juni 2012, maar deze zijn tegenstrijdig met hetgeen door de Belastingdienst is aangegeven. Bovendien blijken deze uitdraaien geen definitieve loonaangiften. Aan deze belastingaangiften en aan de gecorrigeerde salarisspecificaties van februari 2012 tot en met juli 2012 kan dan ook geen waarde worden gehecht. Er zijn zelfs salarisspecificaties overgelegd oer de periode 1 juli tot en met 31 juli 2012, terwijl de arbeidsovereenkomst beëindigd zou zijn per 1 juni 2012. Aan de op 31 mei 2012 ondertekende beëindigingsovereenkomst wordt dan ook niet de waarde gehecht zoals eiseres die voor ogen heeft. Daarbij komt dat de loonheffingen niet zijn afgedragen door de werkgever. Derhalve is geen sprake van zelfstandige middelen van bestaan of legale arbeid. Daarnaast heeft eiseres (en referent) in de periode 13 december 2012 tot en met 31 maart 2013 een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand ontvangen. Voorts heeft referent gedurende de periode 2 juli 2013 tot en met 1 oktober 2013 een uitkering uit hoofde van de Toeslagenwet ontvangen. Beide uitkeringen zijn niet aan te merken als zelfstandig inkomen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat referent weliswaar ten tijde van het indienen van de aanvragen in dienst was bij [naam bedrijf 1] B.V. maar dat zijn loon, volgens Suwinet, in de maanden februari en maart 2012 nog maar € 500,- per maand bedroeg in plaats van € 1.450,-. Ten tijde van de aanvragen, op 17 april 2012, zijn daarom onjuiste gegevens verstrekt dan wel gegevens achtergehouden die hebben geleid tot het ten onrechte verlenen van de gevraagde verblijfsvergunning omdat bij bekendheid met de juiste hoogte van het loon de verblijfsvergunning niet zou zijn verleend omdat referent niet aan het inkomensvereiste voldeed.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op de genoemde informatie van de Belastingdienst van 29 september 2014 - die niet door eiseres is weerlegd - terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres gegevens heeft achtergehouden die er toe hebben geleid dat haar ten onrechte een verblijfsvergunning is verstrekt door geen melding te maken van het feit dat het inkomen van referent per februari 2012 was gedaald tot € 500,- per maand. Verweerder was dan ook bevoegd de verblijfsvergunning met toepassing van artikel 19 in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in te trekken. De beroepsgrond wordt verworpen.
5. Eiseres voert aan dat zij van Turkse nationaliteit is en dat haar echtgenoot behoort tot de legale arbeidsmarkt als werknemer zodat verweerder ambtshalve aan Besluit 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (Besluit 1/80) had moeten toetsen. Eiseres valt immers als echtgenote van een Turkse werknemer, ook onder de reikwijdte van het Besluit 1/80. De intrekking van de aan eiseres verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht is in strijd met de standstill-bepaling in artikel 13 van Besluit 1/80, omdat de bevoegdheid tot intrekking met terugwerkende kracht eerst in 2005 in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is neergelegd. Eiseres heeft gewezen op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 26 mei 2011 (ECLI:NL:RBSGR:2011:BQ6229).
5.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het beleid vervat in B10/4.4 Vc volgt dat verweerder de verblijfsvergunning regulier van een Turkse werknemer en zijn gezinsleden met terugwerkende kracht kan intrekken als die vergunning is verleend op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens of het achterhouden van gegevens die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid. Eiseres interpreteert deze beleidsregels ten onrechte zo dat intrekken met terugwerkende kracht alleen zou kunnen indien sprake is van frauduleus handelen.
5.2
Ingevolge artikel 13 van Besluit 1/80 mogen de lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn (de standstill-bepaling).
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van Besluit 1/80 zijn de bepalingen van toepassing met ingang van 1 december 1980.
5.3
Niet in geschil is dat referent, gezien zijn arbeidsverleden, Turks werknemer is in de zin van Besluit 1/80. Hij valt daarmee onder de reikwijdte van artikel 13 van Besluit 1/80. Nu referent onder de reikwijdte van artikel 13 van Besluit 1/80 valt, is de rechtbank van oordeel dat eiseres, als echtgenote van referent, zich ook op artikel 13 van Besluit 1/80 kan beroepen. De rechtbank wijst op het arrest Dogan van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 juli 2014 (C-138/13), waaruit kan worden afgeleid dat eiseres een afgeleid recht op gezinshereniging met haar in Nederland wonende en werkende Turkse echtgenoot heeft, ongeacht of zij rechtmatig verblijf heeft in Nederland.
5.4
In de door eiseres genoemde uitspraak van deze rechtbank van 26 mei 2011 is, onder meer, het volgende overwogen:
“3.7 Zoals het Hof onder meer in zijn arrest van 20 september 2007 (zaak Tum en Dari, C-16/05, LJN BB8030) heeft geoordeeld, dienen onder nieuwe beperkingen in de zin van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol, alle nieuwe maatregelen te worden verstaan die tot doel of tot gevolg hebben dat de vestiging van Turkse staatsburgers in een lidstaat wordt onderworpen aan restrictievere voorwaarden dan die welke voortvloeien uit de regels die op de datum van inwerkingtreding van het aanvullend Protocol van 23 november 1970 behorend bij de Associatieovereenkomst voor de betrokken lidstaat golden. Daarbij wordt benadrukt dat geen enkele nieuwe belemmering mag worden ingevoerd. De rechtbank leidt hieruit af dat nieuwe beperkingen ook in beleidsregels of de uitvoeringspraktijk kunnen zijn gelegen. De rechtbank verwijst in dit kader tevens naar de uitspraak van de Afdeling van 29 september 2010 (LJN BN9181).
In het arrest van het Hof van 21 oktober 2003 (zaken Abatay en Sahin, C-317/01 en C-369/01, LJN AM2833), is in de rechtsoverwegingen 69 en 70 geoordeeld dat aan de standstill-bepaling in artikel 13 van Besluit 1/80 dezelfde betekenis moet worden gehecht als aan de standstill-bepaling in artikel 41, eerste lid, van het aanvullend Protocol van 23 november 1970 behorend bij de Associatieovereenkomst.
Uit deze jurisprudentie leidt de rechtbank af dat indien komt vast te staan dat eerst na inwerkingtreding van Besluit 1/80 het beleid of de uitvoeringspraktijk is ontstaan dat een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht mag worden ingetrokken, dit een verslechtering betekent ten opzichte van de situatie op 1 december 1980 en dat het intrekken van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht een beperking in de zin van artikel 13 van Besluit 1/80 inhoudt. (...)
3.1
Verweerder stelt weliswaar dat hij in voorkomend geval voor 1 december 1980 al gebruik maakte van zijn bevoegdheid om een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken, maar heeft nagelaten dit standpunt, ondanks het uitdrukkelijke verzoek van de rechtbank, te onderbouwen met bijvoorbeeld afschriften van beschikkingen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat verweerder voor 1 december 1980 al met terugwerkende kracht verblijfsvergunningen introk en gaat er daarom van uit dat verweerder pas na voornoemde datum gebruik is gaan maken van de betreffende bevoegdheid. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat pas in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, 2005/39 van 3 augustus 2005 (Stcrt. 2005, 156) in de Vreemdelingencirculaire 2000 expliciet gesproken wordt over intrekking met terugwerkende kracht.
Hieruit volgt dat intrekking met terugwerkende kracht een nieuwe beperking is in de zin van de standstill-bepaling. Het beroep, voor zover gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de intrekking van de verblijfsvergunning, is dan ook gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 13 van Besluit 1/80”.
5.5
De rechtbank ziet in de onderhavige zaak geen aanleiding om anders te oordelen dan in voornoemde uitspraak is gedaan, nu het dossier geen informatie bevat waaruit blijkt dat intrekking met terugwerkende kracht van verblijfsvergunningen ook al vóór 1 december 1980 onderdeel uitmaakte van verweerders beleid of dat dit als vaste praktijk werd gehanteerd. Het standpunt van eiseres dat de intrekking van de verblijfsvergunningen van haar en haar dochter met terugwerkende kracht tot 17 april 2012 zich niet verdraagt met artikel 13 van Besluit 1/80 wordt dan ook gevolgd, zodat de beroepsgrond doel treft.
6. Nu het beroep reeds op grond van het voorgaande gegrond is, behoeven de overige gronden geen bespreking meer. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank ziet, gelet op de aard van het gebrek, onvoldoende aanleiding om het geschil thans finaal te beslechten omdat verweerder nader zal moeten onderzoeken met ingang van welke datum intrekking van de verblijfsvergunningen mogelijk is. Verweerder zal dus, onder herroeping van de primaire besluiten voor zover deze inhouden dat de verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht worden ingetrokken, vervolgens een nieuwe beslissing op de bezwaarschriften van eiseres en haar minderjarige dochter moeten nemen.
7. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht zal vergoeden.
8. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 980,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
Verzoek om een voorlopige voorziening
9. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
10. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
11. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb gelast de voorzieningenrechter dat verweerder het betaalde griffierecht zal vergoeden.
12. De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiseres heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 490,- (1 punt voor het verzoek om een voorlopige voorziening, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van deze
uitspraak een nieuwe beslissing op de bezwaarschriften neemt met inachtneming van
deze uitspraak;
- draagt verweerder op € 165,- te betalen aan eiseres als vergoeding voor het betaalde
griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 980,- te
betalen.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af;
- draagt verweerder op € 165,- te betalen aan eiseres als vergoeding voor het betaalde
griffierecht;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 490,- te
betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2015.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel