5.1.Het DRC en SRC-rapport doet verslag van een onderzoek waarbij zes gezinnen zijn gevolgd. Vijf van die gezinnen zijn door de Zwitserse en Deense autoriteiten overgedragen aan Italië en één gezin is zelfstandig uit Zwitserland vertrokken naar Italië. De gevolgde gezinnen zijn, na hun overdracht aan Italië, niet direct in een SPRAR-locatie geplaatst. Zij zijn eerst op straat komen te staan, dan wel eerst in een first-line opvang terecht gekomen. Eén gezin heeft daarbij meerdere dagen moeten wachten op een kantoor op het vliegveld. Vier gezinnen zijn uiteindelijk, na één week tot drie maanden, in een SPRAR-locatie terecht gekomen. Eén gezin werd opgevangen door een NGO, en één gezin verbleef in een first-line opvang.
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel de situaties die beschreven zijn in het DRC en SRC-rapport aanleiding geven tot zorg, het slechts om een beperkte hoeveelheid zaken gaat waaruit niet de algemene conclusie kan worden getrokken dat de opvanglocaties in Italië voor gezinnen dusdanig te wensen overlaat dat ten opzichte van Italië niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verweerder acht hierbij van belang dat uiteindelijk alle gevolgde gezinnen in een SPRAR-locatie zijn opgevangen. Dat het enige tijd geduurd heeft alvorens zij zijn overgebracht naar een SPRAR-locatie, levert voor verweerder geen aanleiding op om een situatie aan te nemen die in strijd is met artikel 3 van het EVRM, nu niet duidelijk is of Denemarken en Zweden informatie over de gezinnen hebben overgelegd aan de Italiaanse autoriteiten. Nederland houdt zich aan de plicht om de Italiaanse autoriteiten voorafgaand aan de overdracht in te lichten, en voldoet daarmee aan de voorwaarden zoals zij zijn gesteld door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in het arrest van het Tarakhel tegen Zwitserland van 4 november 2014 (29217/12). Voorts dienen eisers zich, aldus verweerder, bij voorkomende problemen te wenden tot de Italiaanse autoriteiten.
7. De rechtbank volgt verweerders betoog, dat de genoemde gevallen in het DRC en SRC-rapport te beperkt in aantal zijn om een algemene conclusie te kunnen trekken over de opvang in Italië, niet. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de ABRvS van16 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:73), waarin is geoordeeld dat het SFH-rapport van augustus 2016 niet leidt tot de conclusie dat er in Italië een structureel gebrek bestaat aan adequate opvang van gezinnen met minderjarige kinderen, nu er geen concrete gevallen of aantallen in zijn genoemd. De rechtbank overweegt dat de ABRvS in haar uitspraak van 16 januari 2017 nog niet heeft kunnen oordelen over het DRC en SRC-rapport van
9 februari 2017. Dat rapport noemt juist wel concrete gevallen en aantallen waaruit naar het oordeel van de rechtbank een gebrek aan adequate opvang van gezinnen met minderjarige kinderen blijkt. Nu ook in het SFH-rapport al een zorgelijke situatie geschetst wordt, acht de rechtbank de mogelijkheid dat gezinnen worden overgedragen aan Italië zonder dat zij adequate opvangfaciliteiten krijgen, reëel.
8. De rechtbank betrekt daarbij dat het gebrek aan adequate opvang kennelijk niet slechts incidenteel is, nu blijkens het DRC en SRC-rapport geen van de gevolgde gezinnen direct na de overdracht in een voor hen geschikte locatie terecht is gekomen. Dat een aantal van die gezinnen na verloop van tijd wel in een SPRAR-locatie terecht is gekomen, neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat er direct na overdracht een reëel risico bestaat op een situatie die strijdig is met de eisen die uit het Tarakhel-arrest voortvloeien. Dit geldt temeer nu uit het rapport blijkt dat de interviewers, de DRC en de OSAR bij de gevolgde gezinnen hebben moeten ingrijpen om de kans te vergroten dat zij werden geholpen conform de standaard neergelegd door het EHRM.
9. Verweerders betoog dat uit het DRC en SRC-rapport niet blijkt of Zwitserland en Denemarken de Italiaanse autoriteiten vooraf hebben geïnformeerd over de gezinnen - en dat Nederland zich wel aan deze plicht houdt - leidt niet tot een ander oordeel. Uit artikel 31 van de Dublinverordening volgt immers dat overdragende lidstaten verplicht zijn relevante informatie over te dragen aan de ontvangende lidstaat alvorens overdracht plaatsvindt. Verweerder heeft daarbij niet aannemelijk gemaakt dat en waarom ervan kan worden uitgegaan dat Zwitserland en Denemarken zich niet langer houden aan hun verdragsverplichtingen. Verweerder heeft zich er, naar het oordeel van de rechtbank, dan ook niet afdoende van vergewist dat aan eisers opvang zal worden geboden conform de eisen die uit het Tarakhel-arrest voortvloeien. Daarbij betrekt de rechtbank dat niet is gebleken dat de Italiaanse autoriteiten in het geval van eisers individuele toezeggingen hebben gedaan.
10. De conclusie van de rechtbank is dat verweerder de bestreden besluiten onvoldoende heeft gemotiveerd. De beroepen zijn gegrond. De rechtbank zal de bestreden besluiten vernietigen en verweerder opdragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.485,- (2 punten voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).