ECLI:NL:RBDHA:2017:16644

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 november 2017
Publicatiedatum
27 augustus 2018
Zaaknummer
C/09/517616 / HA ZA 16-1043
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel van de Ontvanger afgewezen in het kader van overheidsaansprakelijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 november 2017 uitspraak gedaan in een verzetprocedure van [eiser] tegen dwangbevelen van de Ontvanger der Belastingen. [eiser] had verzet ingesteld tegen de invordering van terugvorderingsbeschikkingen met betrekking tot kinderopvangtoeslag over de jaren 2010 tot en met 2013. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de terugvorderingsbeschikkingen, waardoor deze onherroepelijk zijn geworden. De rechtbank oordeelde dat de Ontvanger gerechtigd was om de dwangbevelen uit te vaardigen, aangezien er geen uitstel van betaling was aangevraagd en de terugvorderingsbeschikkingen niet waren voldaan. De rechtbank heeft het verzet van [eiser] ongegrond verklaard en alle vorderingen afgewezen. Tevens is [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding, die zijn begroot op € 1.975. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de schorsende werking van het verzet niet herleeft bij het aanwenden van een rechtsmiddel tegen dit vonnis.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/517616 / HA ZA 16-1043
Vonnis van 8 november 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat voorheen mr. L.J. de Rijke te Bergen op Zoom, thans mr. J.R.R. Oevering te Amsterdam,
tegen
de publieke rechtspersoon
DE ONTVANGER DER BELASTINGEN,
(mede) kantoorhoudende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. N.M. Korstenbroek te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Ontvanger genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt, voor zover van belang, uit:
  • de dagvaarding van 11 april 2016, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • het tussenvonnis van 9 november 2016, waarbij een comparitie van partijen is gelast,
  • de akte met productie van 10 januari 2017 van de zijde van de Ontvanger,
  • de akte met producties van 12 januari 2017 van de zijde van [eiser] ,
  • het proces-verbaal van de comparitie van 20 februari 2017,
  • de conclusie van repliek van de zijde van [eiser] van 22 maart 2017;
  • de conclusie van dupliek van de zijde van de Ontvanger van 3 mei 2017;
  • [eiser] heeft, ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, op 17 mei 2017 geen akte genomen;
  • de rolbeslissing van de rechtbank van 8 juni 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Voorafgaande overweging

2.1.
[eiser] heeft, ondanks daartoe behoorlijk in de gelegenheid te zijn gesteld, niet meer bij akte gereageerd op de conclusie van dupliek. Daarom gaat de rechtbank uit van de door de Ontvanger (gemotiveerd en chronologisch) geschetste, gang van zaken.
3. De feiten
3.1.
[eiser] heeft ter tegemoetkoming in de door hem gemaakte opvangkosten voor zijn minderjarige kind kinderopvangtoeslag aangevraagd.
Het jaar 2010
3.2.
Bij voorschotbeschikking kinderopvangtoeslag 2010 van 5 december 2009 en beschikking herziening voorschot kinderopvangtoeslag 2010 van 11 december 2010 is bepaald dat [eiser] recht had op een bedrag van in totaal € 7.647 aan kinderopvangtoeslag over het jaar 2010. Dit bedrag is in 2010 in maandelijkse termijnen aan [eiser] uitbetaald.
3.3.
Bij brief van 15 juli 2011 heeft Belastingdienst/Toeslagen aan [eiser] bericht dat, voordat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag definitief berekent, zij de gegevens van [eiser] nog wil controleren. Zij heeft een overzicht verzocht van de daadwerkelijk gemaakte kinderopvangkosten in 2010. Bij brief van 2 september 2011 heeft de Belastingdienst/Toeslagen [eiser] een herinnering gestuurd omdat hij volgens haar gegevens het antwoordformulier en de jaaropgave nog niet heeft ingestuurd. Zij heeft die informatie nogmaals opgevraagd en erop gewezen dat, als zij vóór 1 september 2011 geen reactie van [eiser] heeft ontvangen, zij niet voldoende gegevens heeft om vast te stellen of [eiser] recht had op kinderopvangtoeslag en dat hij dan de bedragen die hij over 2010 heeft ontvangen moet terugbetalen.
3.4.
[eiser] heeft aan die verzoeken geen gehoor gegeven. Belastingdienst/Toeslagen heeft [eiser] dan ook bij brief van 3 februari 2012 bericht dat zij geen reactie heeft ontvangen op het herhaalde verzoek om informatie op te sturen over de daadwerkelijk gemaakte opvangkosten in 2010 en dat [eiser] daarom geen recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2010 en dat hij het voorschot kinderopvangtoeslag 2010 moet terug betalen. Verder werd aangegeven dat als [eiser] het hiermee niet eens was en hij in 2010 wel kosten van kinderopvang had gemaakt, hij nog binnen zes weken bezwaar kon maken om aan te tonen dat hij wél kosten heeft gemaakt voor de kinderopvang 2010. Ook hierop heeft [eiser] niet gereageerd.
3.5.
Bij beschikking herziening voorschot kinderopvangtoeslag 2010 van 3 mei 2012 is het recht op kinderopvangtoeslag vervolgens op € 0 vastgesteld. [eiser] dient als gevolg hiervan EUR 7.647 terug te betalen (beschikking [nummer 1] , “Terugvorderingsbeschikking 2010”). Tevens is erop gewezen dat [eiser] , als hij het niet met de beschikking eens is, binnen zes weken na de datum op de beschikking bezwaar kan maken.
3.6.
Op 25 juni 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen bericht dat de datum waarop [eiser] de terugvordering moest overmaken inmiddels is verstreken en dat zij geen betaling heeft mogen ontvangen van [eiser] en dat de Belastingdienst/Toeslagen daarom het terug te betalen bedrag van € 7.647 zal verrekenen met het voorschot kinderopvangtoeslag dat [eiser] op dat moment ontvangt.
3.7.
Bij beschikking definitieve berekening kinderopvangtoeslag 2010 van 23 april 2013 is de kinderopvangtoeslag over 2010 definitief op € 0 gesteld (beschikking [nummer 2] ).
3.8.
Bij brief van 15 februari 2014 (aan drie verschillende belastingkantoren) heeft [eiser] bezwaar gemaakt (onder meer) tegen de Terugvorderingsbeschikking 2010. Hij heeft geschreven dat er geen sprake is van een verplichting tot terugbetaling omdat hij niets extra of te veel heeft ontvangen. Hij heeft verder medegedeeld de aanzienlijk hoge bedragen niet te begrijpen omdat er geen specificatie is bijgevoegd en ook niet te begrijpen waarom drie verschillende kantoren zich met één toeslag bemoeien. Tot slot heeft hij geschreven dat hij zijn gemotiveerd bezwaar over de ontvangst van een drietal brieven over de kinderopvang-toeslag binnen twee weken bij het kantoor Heerlen zal indienen.
3.9.
In reactie hierop heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij brief van 4 maart 2014 laten weten dat zij het bezwaar van [eiser] gericht tegen de beschikking kinderopvangtoeslag 2010 met nummer [nummer 1] en datum 3 mei 2012 op 18 februari 2014 heeft ontvangen. Zij heeft verder bericht dat, aangezien de kinderopvangtoeslag inmiddels definitief is vastgesteld dit bezwaar mede wordt geacht te zijn gericht tegen de definitieve vaststelling kinderopvangtoeslag 2010 met nummer [nummer 3] . Zij heeft er op gewezen dat, aangezien [eiser] tot uiterlijk 4 juni 2013 bezwaar kon maken (zes weken na de definitieve beschikking van 23 april 2013), het bezwaarschrift (ruim negen maanden) te laat is ingediend. Bovendien heeft [eiser] in zijn bezwaarschrift geen gronden voor het bezwaar genoemd. Belastingdienst/Toeslagen heeft [eiser] in de gelegenheid gesteld om (alsnog) aan te geven wat de reden voor het te laat indienen van zijn bezwaar was en daarbij de ontbrekende gegevens aan te vullen.
3.10.
[eiser] heeft van genoemde gelegenheid geen gebruik gemaakt. Belastingdienst/ Toeslagen heeft het bezwaar daarom bij beschikking van 16 april 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze beslissing heeft [eiser] geen beroep ingesteld.
3.11.
Aangezien [eiser] Terugvorderingsbeschikking 2010 desondanks onbetaald liet, heeft de Ontvanger hiervoor op 13 oktober 2014 aan [eiser] een dwangbevel met bevel tot betaling uitgevaardigd. Aangezegd is om het (na aftrek van verleende verminderingen, gedane betalingen en verleende kwijtingen) totaal op dat moment invorderbare bedrag van
€ 1.929, vermeerderd met betekeningskosten, à totaal € 2.091, nog te vermeerderen met eventueel verschuldigde invorderingsrente, binnen twee dagen te betalen.
3.12.
Uit hoofde van vijf dwangbevelen, tot een totaalbedrag van € 12.989, waaronder het onder 3.11 genoemde dwangbevel, heeft de belastingdeurwaarder (tijdens een zogenaamde Automatic Number Plate Recognition-actie, een handhavingsactie van Justitie en de Belastingdienst) op 4 maart 2016 om 21:56 uur, een hernieuwd bevel tot betaling tot betaling binnen twee dagen betekend aan [eiser] en vervolgens beslag gelegd op de auto van [eiser] , een auto Opel Astra met kenteken [kenteken] (hierna de auto). De belastingdeur-waarder heeft de auto afgevoerd.
3.13.
Bij aangetekende brief gedateerd 16 februari 2017 heeft [eiser] verzocht om de Terugvorderingsbeschikking 2010 ambtshalve te herzien.
3.14.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit verzoek op 8 maart 2017 afgewezen, omdat de periode van vijf jaar waarin herziening kan worden verleend inmiddels (ruim) is verstreken (artikel 21a Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) en artikel 5a sub a Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, hierna Uitvoeringsregeling Awir). Immers, met ingang van 1 januari 2016 is herziening over het jaar 2010 niet meer mogelijk. [eiser] is er voorts op gewezen dat hij binnen zes weken bezwaar kan maken in het geval hij het met deze beslissing niet eens is.
3.15.
Op 17 maart 2017 heeft [eiser] tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt. Ten tijde van het indienen van de conclusie van dupliek (op 3 mei 2017) was dit bezwaar nog in behandeling.
Het jaar 2011
3.16.
Bij voorschotbeschikking van 4 december 2010 is bepaald dat [eiser] recht had op een bedrag van € 568,97 per maand aan kinderopvangtoeslag over het jaar 2011. Dit bedrag is in maandelijkse termijnen aan [eiser] uitbetaald. Bij beschikking definitieve berekening kinderopvangtoeslag 2011 van 27 mei 2014 met nummer [nummer 4] is het recht op kinderopvangtoeslag over 2011 lager vastgesteld, op in totaal € 5.050. Verder is medegedeeld dat [eiser] als gevolg hiervan € 1.778 dient terug te betalen en dat hij hiervoor binnenkort een acceptgiro zal ontvangen.
3.17.
Bij beschikking herziene berekening kinderopvangtoeslag 2011 van 27 januari 2015 is medegedeeld dat de Belastingdienst het inkomen van [eiser] over 2011 opnieuw heeft vastgesteld en dat dit gevolgen heeft voor de eerder vastgestelde kinderopvangtoeslag. Vervolgens is het recht op kinderopvangtoeslag over 2011 vastgesteld op € 4.021 (beschikking [nummer 5] ). [eiser] dient daarom nog € 1.029 terug te betalen. Genoemde beschikkingen worden hierna gezamenlijk aangeduid als de “Terugvorderings-beschikkingen 2011”. Tegen de Terugvorderingsbeschikkingen 2011 heeft [eiser] geen bezwaar gemaakt.
3.18.
Aangezien [eiser] de Terugvorderingsbeschikkingen 2011 onbetaald liet, heeft de Ontvanger hiervoor op 10 september 2014 (tot een op dat moment invorderbaar bedrag van € 1.946 inclusief kosten en nog te vermeerderen met eventueel nog verschuldigde invorde-ringsrente) respectievelijk op 13 mei 2015 (tot een op dat moment invorderbaar bedrag van € 1.146 inclusief kosten en nog te vermeerderen met eventueel nog verschuldigde invorderingsrente) dwangbevelen uitgevaardigd.
3.19.
Uit hoofde van vijf dwangbevelen, tot een totaalbedrag van € 12.989, waaronder de onder 3.18 genoemde dwangbevelen, heeft de belastingdeurwaarder op 4 maart 2016 een her-nieuwd bevel tot betaling betekend aan [eiser] , aansluitend beslag gelegd op de auto van [eiser] en heeft de auto afgevoerd (zie ook rov. 3.12).
3.20.
[eiser] heeft op 17 maart 2017 een verzoek om ambtshalve herziening ter zake de Terugvorderingsbeschikkingen 2011 ingediend. Bij brief met dagtekening 6 mei 2017 heeft Belastingdienst/Toeslagen dit verzoek afgewezen omdat de periode van vijf jaar waarin herziening kan worden verleend inmiddels is verstreken (artikel 21a Awir en artikel 5a sub a Uitvoeringsregeling Awir). Immers, met ingang van 1 januari 2017 is herziening over het jaar 2011 niet meer mogelijk. [eiser] is er voorts op gewezen dat hij binnen zes weken bezwaar kan maken in het geval hij het met deze beslissing niet eens is.
Het jaar 2012
3.21.
Bij voorschotbeschikking toeslagen 2012 van 29 december 2011 is medegedeeld dat de toeslagen over 2012 opnieuw zijn berekend en dat [eiser] recht heeft op een bedrag van € 6.597 aan kinderopvangtoeslag over het jaar 2012. Dit bedrag is deels verrekend met de terugvorderingsbeschikkingen kinderopvangtoeslag over 2009 en 2010 en deels naar [eiser] overgemaakt.
3.22.
Bij beschikking van 6 maart 2015 is het recht op kinderopvangtoeslag over 2012 (opnieuw) berekend en vastgesteld op € 3.349 (beschikkingsnummer [nummer 6] , “Terugvorderingsbeschikking 2012 I). [eiser] dient als gevolg daarvan € 3.247 terug te betalen. Medegedeeld is dat de toeslag is berekend voor de periode tot en met 31 juli 2012, dat de toeslag is beëindigd, dat de kinderopvanggegevens zijn gewijzigd en dat het geschatte inkomen is gewijzigd.
3.23.
Bij beschikking van 13 november 2015 is het recht op kinderopvangtoeslag over 2012 definitief vastgesteld op € 2.190 (beschikkingsnummer [nummer 7] , “Terugvorderingsbeschikking 2012 II”). Medegedeeld is dat [eiser] teveel voorschot kinderopvangtoeslag heeft ontvangen en dat hij daarom nog € 1.159 moet terugbetalen. Tevens is medegedeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen van de basisregistratie inkomen vastgestelde inkomensgegevens heeft ontvangen en dat zij daarmee de toeslagen definitief heeft berekend. Genoemde beschikkingen zullen hierna gezamenlijk worden aangeduid als de “Terugvorderingsbeschikkingen 2012”. Tegen de Terugvorderingsbeschikkingen 2012 heeft [eiser] geen bezwaar gemaakt.
3.24.
Aangezien [eiser] Terugvorderingsbeschikking 2012 I onbetaald liet, heeft de Ontvanger hiervoor op 17 juni 2015 een dwangbevel uitgevaardigd tot een op dat moment invorderbaar bedrag van € 3.514 inclusief kosten en nog te vermeerderen met eventueel nog verschuldigde invorderingsrente. Mede uit hoofde van dit dwangbevel heeft de belasting-deurwaarder op 4 maart 2016 een hernieuwd bevel tot betaling betekend aan [eiser] en vervolgens beslag gelegd op zijn auto. Voor Terugvorderingsbeschikking 2012 II is geen dwangbevel uitgevaardigd. Hiervoor is ook geen beslag op de auto van [eiser] gelegd.
3.25.
Bij beschikking definitieve berekening toeslagen 2012 is de kinderopvangtoeslag over 2012 alsnog hoger vastgesteld, namelijk op € 3.517. Dit was naar aanleiding van een wijziging in het inkomen van [eiser] in 2012. Uit de beschikking volgt dat het inkomen van [eiser] is vastgesteld op € -2.872. Uit de beschikking volgt dat [eiser] daarom te weinig kinderopvangtoeslag heeft ontvangen en nog recht heeft op een bedrag van € 1.451. Medegedeeld is voorts dat de Belastingdienst/Toeslagen dit bedrag overmaakt of verrekent met toeslagen die [eiser] nog moet terugbetalen.
3.26.
Laatstgenoemd bedrag is blijkens de brief van 9 januari 2016 van de Belastingdienst/Toeslagen verrekend met Terugvorderingsbeschikking 2012 I.
3.27.
Op 16 februari 2017 heeft [eiser] een verzoek om ambtshalve herziening ingediend waarin hij in de aanhef melding maakt van terugvorderingsbeschikking 2012 II. Op 17 maart 2017 heeft [eiser] (nogmaals) om ambtshalve herziening van de terugvorderingsbeschikkingen 2012 verzocht c.q. heeft hij zijn verzoek aangevuld.
3.28.
Bij brief van 10 april 2017 is het herzieningsverzoek van [eiser] over het jaar 2012 afgewezen omdat uit zijn stukken niet is gebleken dat de kinderopvangtoeslag 2012 te laag is vastgesteld. [eiser] is er voorts op gewezen dat hij binnen zes weken bezwaar kan maken in het geval hij het met deze beslissing niet eens is.
3.29.
Wel is bij beschikking definitieve berekening toeslagen 2012 van 31 maart 2017 het recht op kinderopvangtoeslag over 2012 hoger vastgesteld namelijk op € 3.791. Medegedeeld is dat de Belastingdienst/Toeslagen nieuwe gegevens heeft ontvangen en daaraan de eerdere definitieve berekening heeft aangepast. Dit vond plaats naar aanleiding van een verandering in het inkomen van de partner van [eiser] . Medegedeeld is dat [eiser] nog recht heeft op € 320 en dat dit bedrag zal worden overgemaakt of verrekend met de toeslagen die [eiser] nog moet terugbetalen. Dit bedrag is inmiddels verrekend met Terugvorderingsbeschikking 2012 I.
Het jaar 2013
3.30.
Bij voorschotbeschikking van 28 december 2012 is bepaald dat [eiser] recht had op een bedrag van € 6.472 aan kinderopvangtoeslag over het jaar 2013. Dit bedrag is deels verrekend met de terugvorderingsbeschikkingen kinderopvangtoeslag over 2009 en 2010 en deels naar [eiser] overgemaakt.
3.31.
Bij brief van 22 november 2013 heeft Belastingdienst/Toeslagen [eiser] bericht dat Belastingdienst/Toeslagen van de Dienst Uitvoering Onderwijs heeft vernomen dat het minderjarige kind van [eiser] naar de basisschool gaat. [eiser] kan daarom alleen toeslag krijgen voor buitenschoolse opvang, zodat de kinderopvanggegevens over 2013 en 2014 worden aangepast. De toeslag voor dagopvang wordt stop gezet. De te veel ontvangen kinderopvangtoeslag over 2013 zal moeten worden terugbetaald. [eiser] zal hierover apart bericht ontvangen. [eiser] is in de gelegenheid gesteld om alsnog informatie op te sturen waaruit blijkt dat zijn minderjarige kind in 2013 naar de buitenschoolse opvang gaat. [eiser] heeft die informatie niet opgestuurd.
3.32.
Bij voorschotbeschikking toeslagen 2013 van 31 december 2013 is het recht op kinderopvangtoeslag opnieuw berekend en op € 0 vastgesteld (beschikkingsnummer [nummer 8] , Terugvorderingsbeschikking 2013). [eiser] dient als gevolg daarvan € 6.472 terug te betalen.
3.33.
Bij brief van 15 februari 2014 (aan drie verschillende belastingkantoren) heeft [eiser] bezwaar gemaakt (onder meer) tegen de Terugvorderingsbeschikking 2013. Zie ook rov. 3.8.
3.34.
Bij brief van 26 februari 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen laten weten dat zij het bezwaar tegen Terugvorderingsbeschikking 2013 heeft ontvangen en dat zij dit binnenkort verder zal behandelen.
3.35.
Bij brief van 6 mei 2014 heeft Belastingdienst/Toeslagen aan [eiser] bericht meer tijd nodig te hebben voor de behandeling van het bezwaar. Bij brief van 24 november 2014 heeft Belastingdienst/Toeslagen aan [eiser] bericht dat zij geen gemotiveerd bezwaar van [eiser] heeft ontvangen en heeft zij [eiser] in de gelegenheid gesteld om de gronden van zijn bezwaar te vermelden en tevens een aantal specifieke bewijsstukken op te sturen.
3.36.
[eiser] heeft de gronden van zijn bezwaar niet vermeld en hij heeft geen bewijsstukken opgestuurd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zijn bezwaar daarom op 10 januari 2015 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze beslissing op bezwaar heeft [eiser] geen beroep ingesteld.
3.37.
Aangezien [eiser] Terugvorderingsbeschikking 2013 desondanks onbetaald liet, heeft de Ontvanger hiervoor op 15 juli 2015 een dwangbevel uitgevaardigd tot een op dat moment invorderbaar bedrag van € 6.952 inclusief kosten en nog te vermeerderen met eventueel nog verschuldigde invorderingsrente. Mede uit hoofde van dit dwangbevel heeft de belastingdeurwaarder op 4 maart 2016 een hernieuwd bevel tot betaling betekend aan [eiser] en vervolgens beslag gelegd op de auto van [eiser] (zie ook rov. 3.12).
3.38.
Op 16 februari 2017 heeft [eiser] een verzoek om ambtshalve herziening ingediend voor de kinderopvangtoeslag 2013. Op 17 maart 2017 heeft [eiser] een aanvulling op zijn eerder ingediende herzieningsverzoek opgestuurd. Bij brief met dagtekening 6 mei 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek afgewezen omdat [eiser] opnieuw geen bewijsstukken heeft ingestuurd waaruit blijkt dat hij recht heeft op kinderopvangtoeslag over 2013. [eiser] is er voorts op gewezen dat hij binnen zes weken bezwaar kan maken in het geval hij het met deze beslissing niet eens is.
Verzet en vervolg
3.39.
Op 11 april 2016 heeft [eiser] bij de dit geding inleidende dagvaarding verzet ingesteld op de voet van artikel 32 lid 5 Awir juncto art 17 Invorderingswet 1990 (Iw 1990).
3.40.
In verband met dit verzet is de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen voorlopig geschorst (artikel 17 lid 2 Iw 1990). Daarom is de op 20 april 2016 geplande executieverkoop van de auto niet doorgegaan.
3.41.
Naar aanleiding van de beslaglegging en de onderhavige verzetprocedure hebben (de voormalige raadsman van) [eiser] en de Ontvanger per e-mail gecorrespondeerd over een mogelijke betalingsregeling. Namens [eiser] is voorgesteld een betalingsregeling van
€ 300 per maand. De Ontvanger heeft medegedeeld dat hij daarmee, gezien de hoogte van de schuld, niet akkoord mag gaan. Namens [eiser] is geen nader voorstel gedaan, noch is gewezen op een aanhangig verzoek om uitstel van betaling.
3.42.
Per 24 april 2017 bedraagt het schuldoverzicht van [eiser] terzake inkomsten-belasting en premies volksverzekeringen, kinderopvangtoeslag, inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, motorrijtuigenbelasting en omzetbelasting € 16.929, exclusief invorderingsrente en openstaande kosten.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert samengevat - veroordeling van de Ontvanger tot
(i) het opheffen van alle op grond van de dwangbevelen gelegde beslagen,
(ii) onthouding van invorderingsmaatregelen ter zake van de in de lijst opgenomen openstaande toeslagen, en
(iii) vergoeding van alle (geleden en toekomstige) schade door het handelen van de Ontvanger, met wettelijke rente,
(iv) met veroordeling van de Ontvanger in de kosten van het geding.
4.2.
[eiser] komt in verzet tegen de in de dagvaarding genoemde dwangbevelen. Hij stelt daartoe dat:
1. de terugvorderingsbeschikkingen ten onrechte zijn opgelegd. De bedragen/toesla- gen op grond waarvan ingevorderd wordt zijn niet in overeenstemming met de gecorrigeerde aanslagen IB. Er wordt een te hoog verzamelinkomen gehanteerd. De terugvorderingsbeschikkingen staan niet allemaal onherroepelijk vast. [eiser] heeft herziening verzocht over de jaren 2010-2013.
3. het beslag op de auto onrechtmatig heeft plaatsgevonden, omdat de auto na 22.00 uur in beslag is genomen en omdat geen aankondiging is verzonden dat de auto in beslag zou worden genomen conform de verplichting tot het stoppen van een motorvoertuig (artikel 18 Invorderingswet 1990).
4. de Ontvanger niet heeft beslist op een aanhangig verzoek om uitstel van betaling en daarom had moeten handelen alsof uitstel was verleend.
5. de Ontvanger ten onrechte geen betalingsregeling heeft toegestaan.
6. er voorafgaand aan het beslag geen hernieuwd bevel tot betaling is betekend.
7. het belang van de Ontvanger bij de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen te verwaarlozen is bij het belang van [eiser] bij het gebruik van zijn auto.
8. de Ontvanger misbruik maakt van bevoegdheid, omdat executieverkoop bij lange na niet kostendekkend is en er andere minder ingrijpende invorderingsmogelijk-heden zijn.
9. de Ontvanger handelt in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur omdat hij is gaan executeren, terwijl hij met [eiser] in onderhandeling was.
4.3.
De Ontvanger voert gemotiveerd verweer.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
Ingevolge artikel 17 lid 3 Iw 1990 kan het verzet niet worden gegrond op de stelling dat belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Uit de voormelde feitenvaststelling moet worden afgeleid dat de onderhavige Terugvorderings-beschikkingen 2010-2013 onherroepelijk vaststaan. Immers, [eiser] heeft daartegen binnen de gestelde termijn geen bezwaar of beroep ingesteld, dan wel is dit bezwaar van de hand gewezen zonder dat [eiser] daarvan tijdig in beroep is gekomen. Aldus hebben deze beschikkingen formele rechtskracht gekregen, op grond waarvan deze beschikkingen in onderhavige procedure vaststaan. Dat [eiser] na aanvang van de onderhavige procedure op de voet van artikel 21a Awir en artikel 5a sub a Uitvoeringsregeling Awir om ambtshalve herziening van de betreffende onherroepelijke beschikkingen heeft verzocht doet daaraan niet af. Deze herzieningsverzoeken zijn ingediend nadat het beslag is gelegd en zijn inmiddels alle (in de eerste termijn) afgewezen, hetzij omdat de termijn waarbinnen een verzoek om herziening kan worden ingediend reeds was verstreken, hetzij omdat het verzoek van [eiser] niet (voldoende) was onderbouwd.
5.2.
Verder stond er op het moment van het uitvaardigen van de dwangbevelen en van de beslaglegging geen verzoek om uitstel van betaling van [eiser] open. Op het bezwaar van [eiser] van 15 februari 2014 tegen de Terugvorderingsbeschikking 2010 en de Terugvorde-ringsbeschikking 2013 was ten tijde van de beslaglegging (4 maart 2016) al beslist. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] later nog om uitstel van betaling heeft verzocht. Ook de voormalige advocaat van [eiser] heeft in de correspondentie met de Ontvanger niet op een dergelijk verzoek gewezen. De Ontvanger was daarom niet gehouden om te handelen alsof er uitstel van betaling was verleend (art. 25.1.1 Leidraad invordering 2008). Het was niet nodig om nogmaals een bevel tot betaling te betekenen.
5.3.
De auto van [eiser] is in beslag genomen tijdens een zogenaamde Automatic Number Plate Recognition-actie (een handhavingsactie van Justitie en de Belastingdienst) op 4 maart 2016 om 21:56 uur. Artikel 18 leden 1 en 2 Iw 1990 houden het volgende in:
“1 Op eerste vordering van ambtenaren van de rijksbelastingdienst of van opsporings-ambtenaren als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht dat te doen stilstaan teneinde de tenuitvoerlegging van een dwangbevel te doen plaatsvinden. De bestuurder van het motorrijtuig is verplicht de daartoe door de in de eerste volzin bedoelde ambtenaren gegeven aanwijzingen op te volgen.
2 De tenuitvoerlegging van een dwangbevel op de voet van het eerste lid en de daaraan voorafgaande betekening van het hernieuwde bevel tot betaling kunnen, in afwijking van de artikelen 64, eerste en tweede lid, eerste volzin, en 438b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, geschieden op alle dagen en uren.”
[eiser] kan dan ook niet worden gevolgd in zijn betoog dat het beslag op de auto onrechtmatig heeft plaatsgevonden, omdat de auto na 22.00 uur in beslag is genomen. Uit de vaststaande feiten volgt immers dat de auto om 21.56 in beslag is genomen. Evenmin slaagt zijn betoog dat geen aankondiging voor beslaglegging conform de verplichting tot het stoppen van een motorvoertuig’ heeft plaatsgevonden bij gebreke waarvan de inbeslagname onrechtmatig zou zijn. Artikel 18 Iw 1990 bevat deze verplichting immers niet. Van onrechtmatige beslaglegging is geen sprake.
5.4.
Nu de terugvorderingsbeschikkingen onherroepelijk vast staan, er geen uitstel van betaling geldt en [eiser] de Terugvorderingsbeschikkingen 2010-2013 niet betaalt, heeft de Ontvanger een zwaarwegend belang bij voortzetting van de executie. De in de wet neergelegde bevoegdheid tot uitwinning is een onmisbaar instrument bij de invordering van belastingschulden ten behoeve van de schatkist en daarmee van het algemeen belang. Slechts in bijzondere omstandigheden kan worden geoordeeld dat de Ontvanger in redelijkheid niet tot de uitoefening van die bevoegdheid mag overgaan, zoals in het geval waarin tegenover het nadeel voor de belastingplichtige geen enkel voordeel voor de Ontvanger staat of waarin er een zodanige onevenredigheid is tussen het voordeel voor de Ontvanger en het nadeel dat de belastingplichtige lijdt door de executie dat de Ontvanger in redelijkheid niet tot executie mag overgaan. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval geen sprake.
5.5.
De auto zal bij executieverkoop naar schatting van [eiser] € 4.000 opbrengen en de totale openstaande schuld van [eiser] is thans € 16.929, exclusief invorderingsrenten en kosten. Hieruit volgt dat de Ontvanger bij executie in elk geval een substantieel deel van zijn vordering zal kunnen innen. [eiser] heeft overigens ook niet onderbouwd welke minder ingrijpende executiemogelijkheden de Ontvanger in dit geval ter beschikking heeft om zijn vordering te innen. Gelet op het met de invordering gemoeide algemene belang kan niet worden gezegd dat het belang van [eiser] bij het gebruik van zijn auto (die hij, naar zijn zeggen, gebruikt om zijn werkzaamheden uit te oefenen) zwaarder weegt dan het belang van de Ontvanger bij executie. Uit de door [eiser] in het geding gebrachte correspondentie kan tot slot ook niet worden afgeleid dat partijen met elkaar in onderhandeling waren op het moment dat de Ontvanger de executie heeft aangezegd. Het verzet van [eiser] is dus ongegrond. Dit brengt mee dat alle vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen.
5.6.
Omdat de feitelijke gang van zaken onvoldoende duidelijk was, onvoldoende duidelijk was welke stellingen [eiser] innam op welke gronden, terwijl er bovendien nieuwe feitelijke ontwikkelingen in de zaak waren, heeft de rechtbank de zaak verwezen naar de rol voor repliek en dupliek. Uit de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank volgt echter dat het verzet van [eiser] duidelijk kansloos is. De rechtbank zal dit vonnis daarom uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Hierdoor wordt bereikt dat de schorsende werking van het verzet niet herleeft op het moment dat [eiser] een rechtsmiddel tegen dit vonnis aanwendt (Hoge Raad 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA1525, NJ 2008, 368).
5.7.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van dit geding hebben te dragen. Deze kosten worden tot op heden aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 1.975
(€ 619 griffierecht en € 1.356 salaris advocaat, 3 punten x tarief II à € 452 per punt).

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijst de vorderingen af;
6.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, aan de zijde van de Ontvanger tot op heden begroot op € 1.975;
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Alt-van Endt, en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2017.
type: 1308