ECLI:NL:RBDHA:2017:16422

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2017
Publicatiedatum
13 maart 2018
Zaaknummer
C/09/540205 / FA RK 17-7372
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarige naar Marokko

In deze zaak gaat het om een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Marokko, ingediend door de vader. De rechtbank heeft op 20 november 2017 uitspraak gedaan in een beschikking naar aanleiding van een verzoek dat op 25 september 2017 was ingediend. De vader, wonende in Marokko, verzocht de rechtbank om de onmiddellijke terugkeer van zijn kind, dat door de moeder zonder toestemming naar Nederland was gebracht. De moeder, die in Nederland woont, voerde verweer en stelde dat de gewone verblijfplaats van het kind in Nederland was. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de huwelijks- en verblijfsomstandigheden van de ouders, en de betrokkenheid van beide ouders bij de opvoeding van het kind. De rechtbank concludeerde dat de gewone verblijfplaats van het kind in Marokko was en dat de moeder zonder toestemming van de vader had gehandeld. De rechtbank gelastte de terugkeer van het kind naar Marokko, met een uiterste datum van 5 december 2017, en veroordeelde de moeder tot betaling van de door de vader gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 17-7372
Zaaknummer: C/09/540205
Datum beschikking: 20 november 2017

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 25 september 2017 ingekomen verzoek van:

[verzoeker]

de vader,
wonende te [woonplaats vader] , Marokko,
advocaat: mr. T.M. Coppes te Aerdenhout.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[belanghebbende]

de moeder,
wonende te [woonplaats moeder] ,
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van het verzoekschrift.
Op 18 oktober 2017 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vader, bijgestaan door zijn advocaat en de heer [naam] , tolk in de Marokkaanse taal, alsmede de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Het betrof hier een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. H. Dragtsma. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 23 oktober 2017 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd.
Nadien heeft de rechtbank de volgende stukken ontvangen:
  • de brief van 23 oktober 2017 van de zijde van de vader, met als bijlage de (vertaalde) huwelijksakte;
  • de brief van 30 oktober 2017 van de zijde van de vader, met als bijlage de beëdigde vertaling (in het Nederlands) van de echtscheidingsbeschikking;
  • de brief van 1 november 2017 van de zijde van de moeder, met als bijlagen producties 1 tot en met 16;
  • de brief van 2 november 2017 van de zijde van de moeder, met als bijlagen producties 18 en 19;
  • de brief van 2 november 2017 van de zijde van de moeder, met één bijlage;
  • de brief van 3 november 2017 van de zijde van de moeder, met als bijlage de pleitnotitie;
  • de brief van 3 november 2017 van de zijde van de vader, met producties 6 tot en met 10.
Op 6 november 2017 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat en de heer [naam] tolk in de Arabische taal;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat.

Verzoek en verweer

De vader heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van na te noemen minderjarige [minderjarige] te bevelen naar [woonplaats vader] , Marokko, zo nodig met behulp van de sterke arm, althans de terugkeer van [minderjarige] vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar [woonplaats vader] , Marokko, dan wel – indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen – te bepalen op welke datum de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar [woonplaats vader] , met veroordeling van de moeder in de nader te specificeren kosten die de vader heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding, een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

- Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] te [woonplaats vader] .
- Uit dit huwelijk is geboren het thans nog minderjarige kind:
[minderjarige] , op [geboortedatum] te [woonplaats moeder] .
- De moeder heeft de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit en de vader heeft de Marokkaanse nationaliteit.
- Bij beschikking van [datum] van de rechtbank te [woonplaats vader] is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is – verkort weergegeven en voor zover hier van belang – onder meer het zorgrecht over [minderjarige] aan de moeder toegekend, een omgangsregeling met de vader vastgesteld en een vergoeding voor de zoging van de zoon aan de moeder vastgesteld.
- Het is niet bekend of de vader zich heeft gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit.

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en Marokko zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gewone verblijfplaats
Tussen partijen staat ter discussie wat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] was.
De vader stelt dat [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats had in [woonplaats vader] op het moment dat de moeder hem in december 2016 zonder toestemming van de vader meenam naar Nederland. De vader heeft altijd in Marokko gewoond en had daar ook zijn werk: een café dat hij samen met zijn broer heeft. Partijen zijn gehuwd in [woonplaats vader] en zijn daar ook gaan samenwonen na het huwelijk. De vader wist niet beter dan dat de moeder ook in Marokko woonde toen zij huwden. Gelet op dit alles stond volgens de vader niet ter discussie dat [minderjarige] , geboren kort na het huwelijk, ook in Marokko zou opgroeien.
De moeder betwist dit en stelt dat zij, gelet op zijn jonge leeftijd, de primaire hechtingsfiguur van [minderjarige] is en dat haar familiale omgeving bepalend is voor zijn gewone verblijfplaats. De moeder heeft altijd in Nederland gewoond en de vader was hiervan op de hoogte. Zij is weliswaar voor de vader regelmatig naar Marokko afgereisd, maar er is geen sprake geweest van een verhuizing naar Marokko. Zij is nooit voornemens geweest in Marokko te gaan wonen met [minderjarige] . Gelet op dit alles is de moeder van mening dat de gewone verblijfplaats van [minderjarige] in Nederland is, zodat het Verdrag geen toepassing vindt, aldus de moeder.
De rechtbank stelt voorop dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ een feitelijk begrip is waaraan inhoud wordt gegeven door de feiten en omstandigheden van het concrete geval. Daarbij gaat het, kort gezegd, om de plaats waarmee het kind onmiddellijk voorafgaande aan zijn overbrenging of achterhouding maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Daarbij zijn, naast de fysieke aanwezigheid van het kind in een lidstaat, in het bijzonder van belang omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats van het kind een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Daarbij moet onder meer rekening worden gehouden met de duur, de regelmaat, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de nationaliteit van het kind, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, de talenkennis en de familiale en sociale banden van het kind in die staat. Voorts kan de bedoeling van de ouders om zich met het kind in een andere staat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door maatregelen, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats zijn. Ook de leeftijd van het kind en zijn sociale en familiale omgeving zijn van wezenlijk belang voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats. Daarbij geldt in het bijzonder dat de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving is, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn. Dat is te meer het geval als het kind in kwestie een zuigeling is. Die maakt noodzakelijkerwijs deel uit van de sociale en familiale kring van mensen van wie hij afhankelijk is.
Binnen dit juridische kader moet de rechtbank aan de hand van de concrete omstandigheden van [minderjarige] en zijn ouders beoordelen waar zijn verblijfplaats was in december 2016. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Niet in geschil is dat de vader altijd in Marokko heeft gewoond en gewerkt en dat er tussen de ouders nooit concreet sprake van is geweest dat hij in Nederland zou gaan wonen.
De moeder is in Nederland geboren en heeft de Marokkaanse en de Nederlandse nationaliteit. Zij heeft tot haar tiende levensjaar met haar moeder (oma moederszijde) in Nederland gewoond, totdat zij in 2007 naar Marokko ging voor het volgen van onderwijs. Oma moederszijde bezocht haar dochter regelmatig in Marokko en omgekeerd ging de moeder in haar vrije tijd regelmatig op familiebezoek naar Nederland. Naar de rechtbank begrijpt, verbleef de moeder gedurende de laatste jaren van haar opleiding met een tante in een woning van oma moederszijde (althans van familie van de oma moederszijde) in [woonplaats vader] in welke woning zij ook de vader heeft ontmoet en van waaruit zij is getrouwd. In de basisregistratie personen (BRP) is vermeld dat de moeder van 16 augustus 2007 tot 26 juni 2009 en van 21 september 2009 tot 4 juli 2014 adres had in Marokko. Van 4 juli 2014 tot 7 juli 2015 stond zij ingeschreven in [woonplaats moeder] , aanvankelijk op het adres [1. adres] – naar zij ter zitting heeft verklaard het huis van haar oom – en daarna op de [2. adres] – het huis van haar vader. Vanaf 7 juli 2015 – kort voor het huwelijk op 28 juli 2015 – tot 24 november 2015 stond de moeder vermeld als verblijvende in Marokko in het Register Niet Ingezetenen (RNI). Vanaf 24 november 2015 tot heden staat zij wederom ingeschreven in [woonplaats moeder] op de [2. adres] .
Verder staat vast dat de ouders op [datum] in [woonplaats vader] met elkaar zijn gehuwd. Partijen zijn het erover eens dat zij na de huwelijkssluiting, volgens de moeder in overeenstemming met de Marokkaanse traditie, zijn gaan samenwonen in de woning van de moeder van de vader (oma vaderszijde). Nadat de moeder zwanger bleek, is zij in november 2015 naar Nederland afgereisd. Gedurende de laatste maand van haar zwangerschap heeft de vader zich bij haar gevoegd, zodat zij samen waren tijdens de bevalling. Ook hebben zij de geboorte van [minderjarige] gezamenlijk aangegeven bij de ambtenaar van de burgerlijke stand in [woonplaats moeder] . Tijdens dit verblijf in Nederland hebben de moeder, en later ook de vader en [minderjarige] na zijn geboorte, bij de oom van de moeder verbleven op het adres [3. adres] in [woonplaats moeder] .
[minderjarige] is op [geboortedatum] in [woonplaats moeder] geboren. Hij heeft zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit. Toen hij twaalf dagen oud was, op [datum] is de moeder, samen met oma vaderszijde, naar Marokko gegaan. De vader is met de auto teruggegaan naar Marokko. De ouders hebben daarop in de woning van oma vaderszijde verbleven. De moeder heeft vervolgens van 1 oktober 2016 tot 22 oktober 2016 met [minderjarige] in Nederland verbleven en is toen weer met hem naar Marokko gegaan. De ouders zijn samen met [minderjarige] op enig moment, toen het niet goed ging met hun relatie en om deze te redden, in het huis van de familie van de moeder gaan verblijven. Op 17 december is de moeder met [minderjarige] naar Nederland vertrokken. Uit het echtscheidingsvonnis blijkt dat zij op 27 december 2016 bij de rechtbank in [woonplaats vader] een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend. In dit verzoek is als woonplaats van de moeder vermeld [adres] [woonplaats vader] .
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat [minderjarige] na zijn geboorte in Nederland daar slechts twaalf dagen heeft verbleven en daarna feitelijk, tot aan het vertrek in december 2016, met een onderbreking van (mogelijk) zes dagen in augustus en van drie weken in oktober, met zijn beide ouders in Marokko heeft verbleven en daar tot tenminste eind november/begin december 2016 heeft gewoond op het adres van de oma vaderszijde, waar de ouders ook direct na hun huwelijk zijn gaan samenwonen. Uit dit alles blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de sociale en familiale omgeving van [minderjarige] – gelet op zijn jonge leeftijd van destijds ongeveer zes maanden oud – bestond uit zijn beide ouders: de personen bij wie hij verbleef en die voor hem zorgden. De verklaring van de moeder dat zij eind juni 2016 voor het Suikerfeest met [minderjarige] naar Marokko is gegaan, acht de rechtbank niet aannemelijk, omdat de moeder op zijn vroegst op 5 augustus 2016 naar Nederland is gegaan en zij bovendien op 11 augustus weer is teruggegaan. Daarna is de moeder pas in oktober 2016 weer teruggegaan naar Nederland. Gelet op haar uitschrijving uit de basisregistratie in Nederland kort voor het huwelijk (per 7 juli 2015) moet het er voor gehouden worden dat het de bedoeling van de moeder is geweest om zich met ingang van de huwelijksdatum blijvend bij de vader in [woonplaats vader] te vestigen. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat het gebruikelijk is dat echtgenoten na hun huwelijk met elkaar gaan samenwonen en dat de moeder niet heeft gesteld en ook anderszins niet is gebleken dat de ouders daarover andersluidende afspraken hebben gemaakt. In dit licht acht de rechtbank niet aannemelijk de verklaring van de moeder dat zij in 2015 alleen maar uitgeschreven is geweest uit de BRP omdat zij zich moest uitschrijven van het [1. adres] ; zij heeft deze stelling ook niet onderbouwd. De rechtbank weegt verder mee dat het voor partijen duidelijk was – zoals zij beiden ter zitting hebben verklaard – dat de vader niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning in Nederland. De moeder had bovendien geen eigen woning in Nederland; zij stond steeds bij haar vader of oom ingeschreven.
Over het vertrek van de moeder naar Nederland toen zij zwanger was heeft de vader verklaard dat de moeder meer vertrouwen had in de medische begeleiding in Nederland van haar zwangerschap. In het licht van wat zojuist is overwogen acht de rechtbank deze verklaring overtuigender dan de verklaring van de moeder dat zij terugging omdat zij nog steeds in Nederland woonde.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit voormelde omstandigheden voldoende dat [minderjarige] , voorafgaand aan het vertrek van de moeder met hem naar Nederland op 16 december 2016, in Marokko zijn gewone verblijfplaats had. De omstandigheid dat [minderjarige] sinds zijn geboorte op een adres in Nederland staat ingeschreven, geregistreerd staat bij een Nederlandse verzekeringsmaatschappij en onder controle is geweest bij het consultatiebureau in Nederland (voor zover dat overigens in de periode tot aan december 2016 daadwerkelijk het geval is geweest), maakt dit alles niet anders, evenmin als het feit dat de moeder in Nederland kinderbijslag en kindgebonden budget voor [minderjarige] ontvangt. Dit zijn geen doorslaggevende omstandigheden voor het werkelijke verblijf. Bovendien is niet gesteld en ook niet gebleken dat de moeder dit met toestemming of medeweten van of in overleg met de vader heeft geregeld.
De rechtbank overweegt in dit kader nog dat ook hetgeen in de (vertaalde) echtscheidings-beschikking staat vermeld, weinig ruimte laat om tot een andere conclusie te komen dan dat het huwelijkse en gezinsleven van partijen zich tot aan de beëindiging van de relatie in Marokko bevond.
De rechtbank ziet, op grond van het voorgaande, in hetgeen de moeder heeft gesteld ook geen aanleiding om ervan uit te gaan dat [minderjarige] een dubbele gewone verblijfplaats had.
Gezag
De vraag die voorts aan de orde is, is of de overbrenging is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Marokkaans recht. De omstandigheid dat [minderjarige] is geboren tijdens het huwelijk van partijen brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat de ouders ook naar Marokkaans recht gezamenlijk zijn belast met het ouderlijk gezag over hem.
De moeder stelt dat de vader feitelijk nooit invulling heeft gegeven aan zijn gezagsrecht, hetgeen door de vader wordt betwist. Nu vast is komen te staan dat [minderjarige] voor de overbrenging naar Nederland in gezinsverband met zijn beide ouders samenleefde, impliceert dit naar het oordeel van de rechtbank dat de vader zijn gezagsrecht daadwerkelijk uitoefende. Het verweer van de moeder bevat geen aanknopingspunten om hierover anders te oordelen. Dit betekent dat de moeder niet zonder toestemming van de vader de verblijfplaats van [minderjarige] mocht wijzigen. Gesteld noch gebleken is dat de moeder over deze toestemming beschikte, zodat de rechtbank gelet hierop van oordeel is dat de overbrenging is geschied in strijd met het formele gezagsrecht van de vader als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [minderjarige] in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgronden
De moeder heeft betoogd dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a, artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en stelt zich voorts op het standpunt dat terugkeer van [minderjarige] in strijd is met artikel 20 van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de vader naderhand in de overbrenging van [minderjarige] naar Nederland heeft toegestemd of berust. Om te beoordelen of sprake is van berusting in de zin van artikel 13 lid 1 aanhef en sub a van het Verdrag dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Daarbij dient gekeken te worden naar de gedragingen van de vader zelf, zowel in actieve als in passieve zin, en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat. Beslissend is of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de vader heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van [minderjarige] voortaan in Nederland zal zijn (vergelijk Hoge Raad 1 oktober 2010, LJN BN6126).
De moeder stelt ter onderbouwing van haar verweer dat de vader in de eerste periode na haar vertrek naar Nederland geen actie heeft ondernomen om de terugkeer van [minderjarige] naar Marokko te bewerkstelligen.
In reactie hierop heeft de vader verklaard dat hij overvallen was door het vertrek van de moeder en dat hij zich wel degelijk heeft ingespannen om te proberen in overleg de moeder te bewegen terug te keren naar Marokko, maar dat hij door de moeder werd geblokkeerd op alle beschikbare social media. De moeder heeft dit niet betwist.
De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van de moeder ligt om haar beroep op de weigeringsgrond deugdelijk te onderbouwen. In het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door de vader en mede in aanmerking genomen dat de vader daags na het vertrek van de moeder in Marokko een bevel strekkende tot haar terugkeer naar de echtelijke woning heeft doen uitvaardigen, is de rechtbank van oordeel dat de moeder haar stelling niet voldoende nader heeft onderbouwd.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder legt in lijn met haar primaire stelling aan dit verweer ten grondslag dat [minderjarige] zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft en dat de vader feitelijk geen invulling heeft gegeven aan de uitoefening van zijn gezagsrecht, zodat [minderjarige] bij terugkeer naar Marokko in een ondragelijke toestand zal komen te verkeren. Nu de rechtbank hiervoor reeds anders heeft geoordeeld ten aanzien van de gewone verblijfplaats van [minderjarige] en heeft vastgesteld dat de vader zijn gezagsrecht daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging, kan ook deze stelling van de moeder niet slagen. Voor het overige is de rechtbank niet gebleken dat bij terugkeer naar Marokko een reëel risico bestaat dat de veiligheid van [minderjarige] in het geding is en de moeder heeft dit ook niet voldoende onderbouwd.
Safe return en schending van artikel 20 van het Verdrag
De moeder stelt tot slot dat er geen sprake kan zijn van een
safe returnnaar Marokko, nu geen van partijen beschikt over woonruimte in Marokko. De vader zal adequate voorzieningen dienen te treffen ter bescherming van [minderjarige] in Marokko. De vader heeft geen werk en geen woning en is ook niet in staat om voorzieningen voor [minderjarige] te treffen. Aldus is ook sprake van strijd met artikel 20 van het Verdrag en dient het verzoek tot teruggeleiding te worden afgewezen, zo stelt de moeder. Dit alles wordt door de vader betwist.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 20 van het Verdrag ziet op uitzonderlijke gevallen, waarin wordt aangetoond dat het kind in de staat van herkomst dreigt te worden tekort gedaan in de bescherming van de mensenrechten en fundamentele vrijheden. Uitgangspunt is dat de fundamentele rechten van kinderen (en ouders) geacht worden te zijn geïncorporeerd in het Verdrag. Een aparte toetsing van het belang van het kind in het kader van artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in samenhang met het Verdrag is niet aan de orde. De rechtbank is bovendien niet gebleken dat door toewijzing van het verzoek tot teruggeleiding afbreuk wordt gedaan aan het belang van [minderjarige] , dat ook in zaken van internationale kinderontvoering voorop staat.
De rechtbank merkt verder op dat dit verweer van de moeder kennelijk wordt gevoerd voor de situatie dat de moeder niet met [minderjarige] mee teruggaat naar Marokko. Nu dit op een keuze van de moeder berust, kan zij zich niet op de negatieve gevolgen van die keuze beroepen. Reeds om die reden moet het verweer worden verworpen. Voorts zijn er – nu de moeder [minderjarige] ongeoorloofd uit Marokko heeft meegenomen en in Nederland achtergehouden – geen gronden om aan te nemen dat de vader de moeder moet faciliteren in haar terugkeer naar Marokko om een
safe returnvoor [minderjarige] mogelijk te maken. Ten overvloede merkt de rechtbank in dit verband op dat aan de moeder in het kader van de echtscheidingsprocedure diverse door de vader te betalen bedragen zijn toegekend waarmee zij in staat kan worden geacht in Marokko in de kosten van haar (en [minderjarige] ) levensonderhoud te voorzien. Ter zitting is bovendien gebleken dat het eerdergenoemde huis van de familie van de moeder in [woonplaats vader] op dit moment niet bewoond wordt. In dit huis heeft de moeder eerder aan het einde van de relatie samen met vader en [minderjarige] verbleven en niet is gebleken dat de moeder hiervan geen gebruik zou kunnen maken. Gelet op dit alles treft het beroep van de moeder op deze weigeringsgrond geen doel.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 en artikel 20 van het Verdrag, dient ingevolge artikel 12 lid 2 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige] te volgen. De rechtbank zal de teruggeleiding van [minderjarige] bevelen op de na te melden wijze, waarbij afgifte aan de vader pas aan de orde komt als de moeder niet zelf voor teruggeleiding zorgt, en dan enkel met het doel [minderjarige] terug te geleiden naar [woonplaats vader] .
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de vader om de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen. De rechtbank zal de terugkeer gelasten op
uiterlijk 5 december 2017, zijnde de eerste dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen de onderhavige beslissing kan worden ingediend.
Kosten
De vader verzoekt te bepalen dat de moeder de door hem gemaakte kosten in verband met de overbrenging en teruggeleiding van [minderjarige] aan hem dient te voldoen. De vader begroot de kosten op € 2.431,60.
De moeder heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen de vertaalkosten en het feit dat de vader in [plaats in België] heeft verbleven, naar haar mening voor eigen vertier en familiebezoek.
De vader heeft hierop nader toegelicht dat hij via [plaats in België] is gevlogen om kosten te besparen. Hij is voor de regiezitting langer in Nederland gebleven, zodat hij kon deelnemen aan crossborder mediation en contact kon hebben met [minderjarige] . De vertaalkosten heeft de vader moeten maken bij het starten van deze procedure, zodat hij daarvoor nog niet in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand.
De rechtbank stelt voorop dat ingevolge artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet de moeder, zo nodig, kan worden veroordeeld tot betaling van de door de vader gemaakte noodzakelijke kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding van [minderjarige] . De vader heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd gesteld waarom hij de opgevoerde kosten heeft gemaakt en deze komen de rechtbank niet onaannemelijk of onredelijk voor, zodat de rechtbank het verzoek van de vader zal toewijzen.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de minderjarige:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [woonplaats moeder] ,
naar [woonplaats vader] , Marokko,
uiterlijk op 5 december 2017, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar [woonplaats vader] , Marokko, en beveelt, indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar [woonplaats vader] , Marokko, dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven
uiterlijk op 5 december 2017,opdat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar [woonplaats vader] , Marokko;
*
veroordeelt de moeder tot betaling aan de vader van de door hem gemaakte kosten in verband met de ontvoering en teruggeleiding ter hoogte van € 2.431,60 (zegge: vierentwintighonderd en eenendertig euro en zestig cent)
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. N.B. Verkleij, O.F. Bouwman en J.C. Sluymer, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. K. Willems als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 november 2017.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.