ECLI:NL:RBDHA:2017:16380

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2017
Publicatiedatum
28 februari 2018
Zaaknummer
C/09/537666 / KG ZA 17/1106
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over beëindiging van overeenkomst van opdracht en geldvordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 oktober 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser], handelend onder de naam [handelsnaam eiser], en de gemeente Den Haag. Het geschil betreft een geldvordering van [eiser] na de beëindiging van een overeenkomst van opdracht door de gemeente. De gemeente had [eiser] opdracht gegeven voor het verrichten van werkzaamheden ter ondersteuning van een project, maar beëindigde deze opdracht per e-mail op 8 mei 2017. [eiser] vorderde een bedrag van € 25.155,90, vermeerderd met wettelijke rente, en stelde dat de gemeente geen legitieme reden had om de overeenkomst eenzijdig te beëindigen.

De rechtbank oordeelde dat de gemeente op grond van artikel 7:408 van het Burgerlijk Wetboek bevoegd was om de overeenkomst op te zeggen. De rechtbank benadrukte dat de vordering van [eiser] niet toewijsbaar was, omdat de betaling afhankelijk was van de daadwerkelijk gewerkte uren en de gemeente de factuur voor de gewerkte uren in april al had voldaan. Bovendien had [eiser] geen deugdelijk gespecificeerde factuur overgelegd voor de gewerkte uren in mei, en de gemeente betwistte dat er voor 29 uur werk was verricht in die maand.

De rechtbank concludeerde dat niet met voldoende zekerheid kon worden voorzien dat een bodemrechter de vordering van [eiser] zou toewijzen. Daarom werd de vordering afgewezen en werd [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding, die aan de zijde van de gemeente waren begroot op € 2.740,--. Dit vonnis is openbaar uitgesproken en de kostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/537666 / KG ZA 17/1106
Vonnis in kort geding van 12 oktober 2017
in de zaak van
[eiser] , handelend onder de naam [handelsnaam eiser] ,
wonende te [woonplaats] , [land] ,
eiser,
advocaat mr. M.L.M. Lohman te Amsterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de gemeente Den Haag,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.R. Paats te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Gemeente’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met daarbij en nadien overgelegde producties;
- de door de Gemeente overgelegde conclusie van antwoord, met producties;
- de op 28 september 2017 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
De Gemeente heeft aan [eiser] opdracht verleend voor het verrichten van werkzaamheden, bestaande uit de inzet van twee projectleiders ter ondersteuning van het project “Verantwoord naar de cloud” (hierna: de opdracht). In de door de Gemeente in dit verband geaccepteerde offerte van [eiser] van 31 maart 2017 staat, voor zover nu relevant, het volgende vermeld:
“(…)
De inzet is begroot op 2 dagen per week voor beide projectleiders, gedurende een periode van 10 weken. Het uurtarief bedraagt € 110,-, per uur, excl. BTW en incl. reiskosten binnen de Gemeente Den Haag.
We geven een eenmalige korting van 4 dagen, die op de eindfactuur in mindering zal worden gebracht.
De opdracht is derhalve begroot op:

320 uur ad € 110,-= € 35.200,-

Korting van 4 dagen: 32 uur ad € 110,-= € 3.520,-

Offertebedrag aldus 35.200 - 3.520 = € 31.680,- excl. BTW.
De opdracht zal maandelijks achteraf worden gefactureerd op basis van de werkelijk bestede uren. Indien meer dan 320 uur nodig is, zal dit vooraf met opdrachtgever worden besproken en slechts in rekening worden gebracht als vooraf schriftelijk toestemming is verleend.
(…)”
2.2.
De werkzaamheden zijn feitelijk al op 5 april 2017 gestart en zijn uitgevoerd door [eiser] zelf en de heer [A] .
2.3.
De Gemeente heeft voormelde offerte van 31 maart 2017 bij brief van 1 mei 2017 bevestigd. In deze brief wijst de Gemeente er op dat zij de toepasselijkheid van eventueel door [eiser] en/of derden gehanteerde leveringsvoorwaarden uitdrukkelijk van de hand wijst en dat op de overeenkomst de “algemene inkoopvoorwaarden gemeente Den Haag 2009” van toepassing zijn.
2.4.
In de “Algemene inkoopvoorwaarden gemeente Den Haag 2009” is in artikel 17.2 bepaald dat betaling door de Gemeente alleen plaats vindt op basis van een door de opdrachtnemer deugdelijk gespecificeerde factuur, waarbij de opdrachtnemer de aard en hoeveelheid van de verrichte werkzaamheden moet benoemen.
2.5.
Per e-mail van 8 mei 2017 heeft de Gemeente bericht dat zij de opdracht per direct beëindigd. In de e-mail staat het volgende vermeld, voor zover nu relevant:
“(…)
Naar aanleiding van de vergadering die [X] en ik vorige week donderdag met jullie hadden, deel ik je hierbij mede dat we hebben besloten per direct te stoppen met de opdracht ‘security en compliance in de cloud’.
Wij hebben, alles overziende, onvoldoende de overtuiging dat jullie binnen de resterende 221 uur de opdracht kunnen voltooien. (…)
Gelieve ons de factuur voor 99 uur te sturen. Met ingang van vandaag verwachten wij geen inspanning van jullie meer op het onderzoek. We zullen jullie pasjes en mail accounts per direct ongeldig maken.
(…)”
2.6.
Tussen partijen is discussie over de vraag of de Gemeente op goede gronden de opdracht heeft beëindigd en hoeveel de Gemeente nog aan [eiser] verschuldigd is. [eiser] heeft facturen ingediend voor de volgens hem in de maanden april en mei gewerkte uren (respectievelijk 99 uur en 29 uur). De Gemeente heeft de factuur betreffende de gewerkte uren in april voldaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven – de Gemeente te veroordelen bij wijze van voorschot aan hem te betalen een bedrag van € 25.155,90, te vermeerderen met wettelijke rente, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van dit geding.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. De Gemeente had geen legitieme reden of aanleiding om de opdracht eenzijdig te beëindigen en [eiser] kan zich daarmee ook niet verenigen. Het plotselinge einde van de overeenkomst is volledig aan de Gemeente toe te rekenen. [eiser] is ten aanzien van de uitvoering van de opdracht geen enkel verwijt te maken. Voor zover [eiser] daartoe door de Gemeente in de gelegenheid is gesteld, heeft hij de opdracht naar behoren uitgevoerd. Dat [eiser] het beoogde (eind)resultaat niet heeft kunnen realiseren, is alleen maar het gevolg van de “beëindiging” van de overeenkomst door de Gemeente. [eiser] maakt aanspraak op volledige betaling conform de opdrachtverlening.
3.3.
De Gemeente voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Volgens vaste jurisprudentie is ten aanzien van geldvorderingen in kort geding terughoudendheid geboden. Zo zal niet alleen moeten worden onderzocht of het bestaan van de vordering in kwestie voldoende aannemelijk is – hetgeen betekent dat met een grote mate van waarschijnlijkheid te verwachten moet zijn dat de bodemrechter haar zal toewijzen –, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl in de afweging van de belangen van partijen het restitutierisico betrokken dient te worden.
4.2.
Op grond van artikel 7:408, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) is een opdrachtgever, de Gemeente in dit geval, te allen tijde bevoegd de overeenkomst op te zeggen. Op grond van artikel 7:411, eerste lid, BW heeft de opdrachtnemer, [eiser] , vervolgens recht op een naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon, als de verschuldigdheid van loon afhankelijk is van de volbrenging van de opdracht of van het verstrijken van de tijd waarvoor de opdracht is verleend. Hierbij wordt rekening gehouden met de door de opdrachtnemer al verrichte werkzaamheden, het voordeel dat de opdrachtgever daardoor heeft genoten en de grond waarop de overeenkomst is beëindigd. Op grond van lid 2 van artikel 7:411 BW heeft de opdrachtnemer alleen maar recht op het volledige loon als het einde van de overeenkomst aan de opdrachtgever toe te rekenen is en de betaling van het volle loon gelet op alle omstandigheden redelijk is.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat de Gemeente gezien het bepaalde in artikel 7:408, lid 1, BW de bevoegdheid had de overeenkomst op te zeggen. Anders dan [eiser] kennelijk tot uitgangspunt neemt, is artikel 7:411, lid 1, BW na beëindiging van de overeenkomst in onderhavige situatie niet van toepassing. Partijen zijn immers overeengekomen dat de opdracht maandelijks, achteraf op basis van de werkelijk bestede uren wordt gefactureerd. De verschuldigdheid van het loon was daarom niet afhankelijk van de volbrenging van de opdracht of van het verstrijken van de tijd waarvoor de opdracht is verleend. Reeds gelet hierop kan [eiser] geen aanspraak maken op betaling van de volledige vooraf begrootte omvang van de opdracht, maar uitsluitend voor daadwerkelijk gewerkte uren. De vordering van [eiser] is hooguit toewijsbaar voor zover deze betrekking heeft op daadwerkelijk gewerkte uren.
4.4.
Nu de Gemeente de factuur voor de in april 2017 gewerkte uren reeds heeft voldaan, dient alleen nog beoordeeld te worden of de Gemeente veroordeeld kan worden tot betaling van de door [eiser] met betrekking tot de maand mei 2017 gefactureerde uren. Ook ten aanzien van deze uren is echter niet met de voor een geldvordering in kort geding vereiste zekerheid te voorzien dat een bodemrechter die vordering zou toewijzen, zodat de vordering van [eiser] ook in zoverre niet toewijsbaar is. Hiertoe al is redengevend dat partijen (in de op de overeenkomst van toepassing verklaarde inkoopvoorwaarden van de Gemeente) zijn overeengekomen dat betaling door de Gemeente alleen plaatsvindt op basis van een deugdelijk gespecificeerde factuur. Een dergelijke specificatie is door [eiser] over de in de maand mei gewerkte uren niet verstrekt en de Gemeente betwist bovendien gemotiveerd dat er voor 29 uur werk is verricht in de maand mei.
4.5.
Gezien het vorenstaande is niet met voldoende mate van waarschijnlijkheid te voorzien dat de bodemrechter (een deel van) de vordering van [eiser] zal toewijzen. De vordering moet reeds daarom worden afgewezen, nog daargelaten het gemotiveerde verweer van de Gemeente ten aanzien van het vereiste spoedeisend belang bij de vordering van [eiser] . De stellingen van [eiser] dat de Gemeente, mede nu zij ook in haar civielrechtelijke betrekkingen gebonden is aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, wanprestatie heeft geleverd door de overeenkomst met hem niet goed uit te voeren en door de onzorgvuldige opzegging / beëindiging van de overeenkomst kunnen niet leiden tot een ander oordeel. Om de juistheid van de stellingen van [eiser] op dit punt te kunnen beoordelen is, mede gezien het verweer van de Gemeente, nader onderzoek vereist. Daarvoor leent een kort geding zich niet.
4.6.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).

5.De voorzieningenrechter:

5.1.
wijst de vordering van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] om binnen veertien dagen nadat dit vonnis is uitgesproken de kosten van dit geding aan de Gemeente te betalen, tot dusverre aan de zijde van de Gemeente begroot op € 2.740,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 1.924,-- aan griffierecht dagvaardingskosten, in voorkomende gevallen te vermeerderen met btw;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2017.
idt