ECLI:NL:RBDHA:2017:16341

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2017
Publicatiedatum
26 februari 2018
Zaaknummer
C/09/539238 /KG RK 17-1545
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in bestuursrechtelijke belastingzaak

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 13 november 2017 een verzoek tot wraking afgewezen. Verzoeker stelde dat de bestuursrechter, mr. R.C.H.M. Lips, de schijn van partijdigheid had gewekt door een verschil in bejegening van partijen tijdens de zitting op 31 augustus 2017. Verzoeker was alleen aanwezig, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door drie gemachtigden. De wrakingskamer oordeelde dat het verschil in bejegening niet voldoende onderbouwd was om te concluderen dat er sprake was van partijdigheid. Bovendien had de bestuursrechter de mogelijkheid geboden om het onderzoek te heropenen voor het horen van getuigen, wat ook niet als partijdig werd beschouwd. De wrakingskamer concludeerde dat er geen objectieve gronden waren voor de vrees van verzoeker dat de rechter partijdig was. Het verzoek tot wraking werd afgewezen, en het proces in de hoofdzaak werd voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

beslissing

WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2017/46
zaak-/rekestnummer: C/09/539238 /KG RK 17-1545
zaaknummers hoofdzaak: SGR 17/1258 en 17/1261
datum beschikking: 13 november 2017
BESLISSING
op het schriftelijke verzoek tot wraking ingevolge artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak van:
[verzoeker], verzoeker,
strekkende tot wraking van:
mr. R.C.H.M. Lips,
rechter in de rechtbank Den Haag,
hierna te noemen: de bestuursrechter.
Belanghebbende in deze procedure is:
de inspecteur van de Belastingdienst,
gemachtigden: mr. J. Koolmees, mr. G. Vrauwdeunt en M. Schoormans MSC.

1.De voorgeschiedenis en het procesverloop

De hoofdzaak betreft een belastingzaak die is behandeld ter zitting van 31 augustus 2017. Ter zitting is het onderzoek gesloten, met het voorbehoud dat indien verzoeker binnen twee weken na de zitting verklaringen van bereidheid van de door hem gewenste getuigen aan de rechtbank overlegt, het onderzoek heropend zal worden.
1.2.
Op 31 augustus 2017 heeft verzoeker digitaal een verzoek tot wraking ingediend. Bij brief van 1 augustus 2017 heeft hij de wrakingsgronden kenbaar gemaakt. Bij brief van 7 september 2017 heeft verzoeker verzocht de door hem opgevoerde correcties van het proces-verbaal van de zitting van 31 augustus 2017 door te voeren.
1.3
De bestuursrechter heeft bij brief van 13 september 2017 gereageerd op het wrakingsverzoek.
1.4
Op 18 september 2017 is de behandeling ter zitting van de wrakingskamer aangevangen. Verzoeker en de gemachtigden van de belanghebbende zijn verschenen. Ook de bestuursrechter is verschenen. Aldaar bleek de wrakingskamer, noch de bestuursrechter te beschikken over de door verzoeker gewenste correcties van het proces-verbaal van de zitting van 31 augustus 2017. Het onderzoek is daarop voor onbepaalde tijd geschorst.

2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek

Op 30 oktober 2017 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld. Verzoeker en de gemachtigden van de belanghebbende zijn verschenen. De bestuursrechter is niet verschenen. De bestuursrechter heeft bij brief van 21 september 2017 zijn standpunt nader schriftelijk toegelicht.

3.Het standpunt van verzoeker

Aan het wrakingsverzoek ligt ten grondslag dat de bestuursrechter naar het standpunt van verzoeker door verschil in bejegening van de partijen ter zitting de schijn van partijdigheid heeft gewekt. Daar komt bij dat de bestuursrechter het onderzoek heeft gesloten terwijl verzoeker had verzocht om getuigen te doen horen. Tot slot meent verzoeker dat het opgestelde proces-verbaal van de zitting van 31 augustus 2017 onjuist en onvolledig is.

4.Het standpunt van de bestuursrechter

De bestuursrechter berust niet in de wraking. Naar zijn mening is geen sprake geweest van een verschil in bejegening van partijen tijdens de zitting van 31 augustus 2017. Voorts is verzoeker in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na de zitting alsnog de door hem gewenste getuigen op te roepen. Indien zou blijken dat deze getuigen bereid zijn een inhoudelijke verklaring af te leggen, zou het onderzoek heropend worden. Indien die bereidheid niet binnen de gestelde twee weken zou blijken, zou er zonder heropening schriftelijk uitspraak worden gedaan. In reactie op de correcties en aanvullingen van het proces-verbaal van de zitting van 31 augustus 2017 heeft de bestuursrechter aangegeven dat verzoekers pleitnota tot de gedingstukken is gerekend en voor het overige volstaan met een weerspreking hiervan.

5.De beoordeling

5.1.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.2.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom moet onder omstandigheden ook rekening worden gehouden met de uiterlijke schijn.
5.3.
De wrakingskamer overweegt dat uit hetgeen door verzoeker naar voren is gebracht niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van een verschil in bejegening van partijen. De rechter is in het kader van zijn regiefunctie gehouden ter zitting vast te stellen wie er zijn verschenen. Nu verzoeker alleen was, was zonder nadere toelichting duidelijk wie hij was. Namens verweerder zijn echter drie gemachtigden ter zitting verschenen, waardoor noodzaak bestond vast te stellen wie er waren verschenen. Hetgeen verzoeker hierover daarnaast heeft aangevoerd is niet, althans onvoldoende, onderbouwd om tot een geslaagde wraking te kunnen leiden. In ieder geval volgt het door verzoeker gestelde verschil in bejegening niet uit het opgestelde proces-verbaal van de zitting.
5.4.
Voorts overweegt de wrakingskamer dat ook het sluiten van het onderzoek voordat de door verzoeker gewenste getuigen zijn gehoord, waardoor de mogelijkheid bestaat dat uitspraak wordt gedaan zonder dat deze getuigen ook daadwerkelijk zijn gehoord, op zichzelf onvoldoende is voor een geslaagde wraking. Gezien de reeds langlopende procedure heeft de bestuursrechter zich redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat verzoeker voldoende in de gelegenheid is geweest om ten minste zijn verzoek tot het horen van deze getuigen eerder kenbaar te maken, dan wel deze getuigen zelf op te roepen. Desondanks heeft de bestuursrechter verzoeker de gelegenheid geboden om binnen twee weken na de zitting alsnog de door hem gewenste getuigen op te roepen voor het afleggen van een verklaring. Dat in afwachting hiervan het onderzoek reeds is gesloten, maakt het voorgaande niet anders. Door de bestuursrechter is namelijk uitdrukkelijk de mogelijkheid van heropening geboden en besproken. Ook de opmerking van de bestuursrechter dat hij zich afvraagt of de gestelde algemene verklaringen van deze getuigen, die niet zien op de inhoudelijke zaak van verzoeker zelf, wel een verschil kunnen maken in deze zaak, is onvoldoende voor de conclusie dat ten minste de schijn van partijdigheid is gewekt. Verzoeker is immers in de gelegenheid gesteld de door hem gewenste getuigen voor het afleggen van een verklaring op te roepen en de bestuursrechter heeft hieraan een eventuele heropening van het onderzoek verbonden.
5.5.
Ten aanzien van de correcties en aanvullingen op het proces-verbaal van de zitting van 31 augustus 2017 overweegt de wrakingskamer als volgt. De wrakingskamer stelt voorop dat een proces-verbaal een zakelijke en verkorte weergave bevat van hetgeen ter zitting is voorgevallen. Indien door (één van de) partijen gebruik wordt gemaakt van een pleitnota, wordt hiernaar in het proces-verbaal verwezen en wordt de pleitnota bijgevoegd bij het proces-verbaal, of in het dossier als processtuk opgenomen, zoals ook in dit geval is gebeurd. Voorts stelt de wrakingskamer vast dat in hier sprake is van een zeer uitgebreid en gedetailleerd proces-verbaal. Noch uit dit proces-verbaal noch uit de door verzoeker toegevoegde correcties en aanvullingen, wat hier verder ook van zij, kan de conclusie worden getrokken dat tenminste de schijn van partijdigheid is gewekt.
5.6.
Tot slot overweegt de wrakingskamer dat door verzoeker een uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 januari 2017 is toegezonden. Nu verzoeker hier verder geen conclusies aan heeft verboden, merkt de wrakingskamer dit niet aan als een wrakingsgrond en zal zij hier dan ook geen inhoudelijk oordeel over geven.
5.7.
Het wrakingsverzoek wordt afgewezen.

6.De beslissing

De wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 8:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegezonden aan:
• de verzoeker,
• de belanghebbende en
• de bestuursrechter.
Deze beslissing is gegeven door mr. E.A.G.M. van Rens, mr. D.G.J. Dop en
mr. T.F. Hesselink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Demoed-van Dongen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2017.