ECLI:NL:RBDHA:2017:16323

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2017
Publicatiedatum
19 februari 2018
Zaaknummer
AWB 17/7135
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor Iraakse asielzoeker op basis van veiligheidssituatie in Bagdad en geloofwaardigheid van asielrelaas

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 oktober 2017 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraakse asielzoeker tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning. De aanvraag was op 3 maart 2017 afgewezen door de minister van Veiligheid en Justitie, waarbij verweerder stelde dat de veiligheidssituatie in Bagdad niet zodanig was dat de eiser recht had op internationale bescherming. De eiser, een sjiitische asielzoeker, voerde aan dat hij bedreigd werd vanwege zijn werkzaamheden voor een Iraakse officier die terroristen hielp ontsnappen. De rechtbank heeft de situatie in Bagdad beoordeeld en verweerder in het gelijk gesteld, maar ook de geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser onder de loep genomen. De rechtbank concludeerde dat, hoewel eiser geloofwaardig was in zijn verklaring over zijn identiteit en herkomst, de problemen die hij stelde te hebben ondervonden niet geloofwaardig waren. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had nagelaten om nader onderzoek te doen naar de medische rapporten die de mogelijkheid van mishandeling of marteling suggereerden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, met de opdracht aan verweerder om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij ook het nieuwe asielmotief van eiser in overweging moet worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/7135
[V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 12 oktober 2017 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Iraakse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse),
en
de minister van Veiligheid en Justitie, voorheen de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. D. Waaijer).

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 13 oktober 2015 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen.
Op 31 maart 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig [naam 1] als tolk in de Irakese taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

De situatie in Bagdad
1.1
Eiser is een sjiitisch asielzoeker uit Bagdad en stelt zich op het standpunt dat de veiligheidssituatie in Bagdad dermate slecht is dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. [1] De rechtbank zal eerst deze beroepsgrond beoordelen.
1.2
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in het arrest van 23 augustus 2016 inzake J.K. e.a. tegen Zweden geoordeeld dat de veiligheidssituatie in Irak niet zodanig is dat een algemene behoefte bestaat voor internationale bescherming van asielzoekers. [2]
1.3
Ook verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 november 2016 [3] waarin het oordeel van de rechtbank dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in de stad Bagdad niet een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bestaat, is bevestigd. Verder verwijst de rechtbank naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 19 januari 2017 [4] , deze rechtbank en zittingsplaats van 19 januari 2017 [5] en deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 13 januari 2017 [6] .
1.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in Bagdad, ook voor een Sjiiet zoals eiser, geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. Uit de verschillende genoemde uitspraken volgt dat in het algemeen in Bagdad geen sprake is van een ‘15c situatie’. Ook voor soennieten, die de minderheid in Bagdad zijn, wordt in deze jurisprudentie niet een dergelijke situatie aangenomen. De beroepsgrond slaagt niet.
De beoordeling van eisers asielrelaas
2.1
Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij vanaf [datum 1] werkte als [functie] voor een Iraakse officier, [naam 2] Begin maart 2013 kwam eiser erachter dat deze officier tegen betaling terroristen uit detentie hielp ontsnappen. Eiser heeft de officier hiermee geconfronteerd, waarop de officier eiser vroeg zich bij hem aan te sluiten. Toen eiser dit weigerde en vertelde dat hij zou stoppen met zijn werkzaamheden voor hem, heeft de officier eiser beschoten waarop eiser een schampschot in zijn been opliep. Eiser heeft kunnen ontkomen, maar werd de volgende dag – [datum 2] – opgebeld door de officier. Eiser weigerde wederom samen te werken. Diezelfde avond trof eiser een dreigbrief van de organisatie ‘Jamaat Al Tawheed Wal Jihad’ aan in zijn brievenbus. Op [datum 3] heeft eiser aangifte gedaan bij de politie. Vervolgens zijn winkels van eisers vader beklad en in brand gestoken en later ook eisers auto. De rechter heeft eiser geadviseerd de zaak te laten rusten en zichzelf en zijn familie in veiligheid te brengen. Eiser is vervolgens gevlucht.
2.2
Verweerder heeft uit het asielrelaas van eiser de volgende relevante elementen onderscheiden:
a) de identiteit, nationaliteit en herkomst;
b) de werkzaamheden als [functie] en de daaruit voortvloeiende problemen.
2.3
In het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Verweerder vindt element a) geloofwaardig. Ten aanzien van element b) vindt verweerder geloofwaardig dat eiser gedurende twee maanden heeft gewerkt als [functie] voor de officier, maar de verklaringen van eiser over de problemen die voortvloeiden uit deze werkzaamheden, vindt verweerder niet geloofwaardig.
2.4
Ter onderbouwing van zijn asielrelaas heeft eiser het Instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (het iMMO) gevraagd medisch onderzoek te verrichten. Op
22 augustus 2017 heeft het iMMO een rapport uitgebracht. Het iMMO concludeert dat het litteken op het been van eiser typerend is voor een schampschot onder de omstandigheden zoals gesteld in het relaas van eiser en zoals die ook aansluitend aan de anamnese zijn gereconstrueerd. Omdat het incident niet heeft geleid tot een breuk in het linker onderbeen en er geen sprake was van ernstige verwonding van spieren, zenuwen of bloedvaten en daardoor optreden van functieverlies, was gebruik van het linkerbeen zoals dat bij rennen noodzakelijk is, zeker mogelijk. Daarbij moet volgens het iMMO-rapport in gedachten worden gehouden dat bij pijnbeleving onder grote stress ‘stress induced analgesia’ optreedt.
2.5
Bij brief van 25 augustus 2017 heeft verweerder gereageerd op de conclusies uit het iMMO-rapport. Verweerder ziet aanleiding de overweging uit het voornemen dat het zeer onwaarschijnlijk is dat eiser met een enorme wond op zijn been op zo’n eenvoudige wijze aan de officier heeft kunnen ontkomen, te laten vallen. Ook ziet verweerder aanleiding de overweging uit het bestreden besluit dat het niet nodig is om een medische achtergrond te hebben om te kunnen vaststellen dat hier sprake is van een dermate ernstige wond dat wegrennen uiterst ongeloofwaardig is, te laten vallen. Dit leidt er volgens verweerder echter niet toe dat het relaas van eiser ten onrechte ongeloofwaardig is bevonden. De conclusies van het iMMO-rapport laten immers de mogelijkheid open dat het lichamelijk letsel van eiser een andere toedracht heeft gehad dan de problemen die hij stelt te hebben gehad met de officier van wie hij de [functie] was. Het iMMO-rapport kan daarom niet dienen als steunbewijs van eisers relaas. Overeind blijft dat eiser ongeloofwaardig heeft verklaard over de problemen die zouden hebben voortgevloeid uit zijn werkzaamheden als [functie] . Aldus verweerder.
2.6
Samenvattend stelt de rechtbank vast dat het bovenstaande tot gevolg heeft dat verweerder geloofwaardig heeft bevonden dat eiser twee maanden werkzaam is geweest als [functie] voor de officier, dat eiser een schampschotwond heeft opgelopen en dat eiser in staat was met die wond te rennen. Verweerder gelooft echter niet dat eiser een confrontatie had met de officier, dat de officier op eiser heeft geschoten, dat eiser vervolgens bedreigd is door de officier en alle problemen sindsdien.
2.7
Eiser heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hij bewijs heeft geleverd van zijn mishandeling, waardoor de bewijslast is omgedraaid in die zin dat een schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt aangenomen zolang de autoriteiten de medische aanwijzingen van marteling niet door middel van grondig onderzoek hebben weerlegd. Eiser verwijst in dit kader naar de arresten van het EHRM in de zaken R.C. tegen Zweden van 9 maart 2010 [7] en R.J. tegen Frankrijk van 19 september 2013 [8] en artikel 4, vierde lid, van de Kwalificatierichtlijn.
2.8
De rechtbank overweegt als volgt. Het EHRM heeft in het arrest in de zaak
R.C. tegen Zweden onder meer het volgende overwogen:
“50. The Court acknowledges that, owing to the special situation in which asylum seekers often find themselves, it is frequently necessary to give them the benefit of the doubt when it comes to assessing the credibility of their statements and the documents submitted in support thereof. However, when information is presented which gives strong reasons to question the veracity of an asylum seeker's submissions, the individual must provide a satisfactory explanation for the alleged discrepancies (see, among other authorities, Collins and Akasiebie v. Sweden (dec.), no. 23944/05, 8 March 2007, and Matsiukhina and Matsiukhin v. Sweden (dec.), no. 31260/04, 21 June 2005). In principle, the applicant has to adduce evidence capable of proving that there are substantial grounds for believing that, if the measure complained of were to be implemented, he would be exposed to a real risk of being subjected to treatment contrary to Article 3 (see N. v. Finland, no.38885/02, § 167, 26 July 2005 and NA. v. the United Kingdom, no. 25904/07, § 111, 17 July 2008). Where such evidence is adduced, it is for the Government to dispel any doubts about it.
51. In order to determine whether there is a risk of ill-treatment, the Court must examine the foreseeable consequences of sending the applicant to Iran, bearing in mind the general situation there and his personal circumstances (see Vilvarajah and Others v. the United Kingdom, judgment of 30 October 1991, Series A no. 215, § 108 in fine).
53. Firstly, the Court notes that the applicant initially produced a medical certificate before the Migration Board as evidence of his having been tortured. Although the certificate was not written by an expert specialising in the assessment of torture injuries, the Court considers that it, nevertheless, gave a rather strong indication to the authorities that the applicant's scars and injuries may have been caused by ill-treatment or torture. In such circumstances, it was for the Migration Board to dispel any doubts that might have persisted as to the cause of such scarring (see the last sentence of paragraph 50). In the Court’s view, the Migration Board ought to have directed that an expert opinion be obtained as to the probable cause of the applicant's scars in circumstances where he had made out a prima facie case as to their origin. [..] While the burden of proof, in principle, rests on the applicant, the Court disagrees with the Government’s view that it was incumbent upon him to produce such expert opinion. In cases such as the present one, the State has a duty to ascertain all relevant facts, particularly in circumstances where there is a strong indication that an applicant’s injuries may have been caused by torture. The Court notes that the forensic medical report submitted at its request has documented numerous scars on the applicant's body. Although some of them may have been caused by means other than by torture, the Court accepts the report's general conclusion that the injuries, to a large extent, are consistent with having been inflicted on the applicant by other persons and in the manner in which he described, thereby strongly indicating that he has been a victim of torture. The medical evidence thus corroborates the applicant’s story.”
2.9
De rechtbank overweegt dat uit paragraaf 53 van het arrest in de zaak R.C. tegen Zweden volgt dat, op het moment dat een rapport van een medisch onderzoek wordt overgelegd waaruit volgt dat er sterke aanwijzingen bestaan dat de betrokkene het slachtoffer is geworden van de gestelde mishandeling of marteling, het op de weg van verweerder ligt om daar nader onderzoek naar te doen. Naar het oordeel van de rechtbank vormt het iMMO-rapport een sterke aanwijzing als bedoeld in het arrest R.C. tegen Zweden. Anders dan in de zaak R.C. tegen Zweden is het in de onderhavige procedure overgelegde iMMO-rapport zelfs opgesteld door een rapporteur die expertise heeft in de beoordeling van de waarschijnlijkheid dat het letsel het gevolg is van mishandeling of marteling. De stelling van verweerder dat het iMMO-rapport ruimte laat voor een andere toedracht dan eiser stelt, vormt geen reden om nader onderzoek achterwege te laten. Ook in de zaak R.C. tegen Zweden was immers sprake van de situatie dat het letsel mogelijk het gevolg was van andere oorzaken dan mishandeling of marteling. Nu in het conform § 187 van het Istanbul Protocol opgestelde iMMO-rapport wordt geconcludeerd dat het litteken van eiser ‘typerend’ – de op één na hoogste gradatie uit § 187 van het Istanbul Protocol – is voor een schampschot onder de door eiser in zijn relaas gestelde omstandigheden, ligt het op de weg van verweerder om mogelijke twijfels over de oorzaak van de verwonding weg te nemen.
2.1
De rechtbank overweegt voorts dat uit het arrest in de zaak R.J. tegen Frankrijk, voor zover hier van belang, volgt dat als sprake is van een medisch rapport waaruit blijkt dat de aard, de ernst en de recentheid van het letsel een sterk vermoeden geeft van een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM in het land van herkomst, de autoriteiten niet slechts kunnen volstaan met verwijzen naar onvolledigheden in het asielrelaas. Eiser heeft ter zitting terecht erop gewezen dat verweerder niet tegenwerpt dat het asielrelaas onvolledig of tegenstrijdig is, maar ‘ongerijmd’, ‘niet aannemelijk’ en ‘vaag’. Gelet op het hiervoor genoemde arrest, kan het standpunt van verweerder dat de gestelde problemen met de officier niet geloofwaardig zijn, ook geen reden zijn om nader onderzoek achterwege te laten.
2.11
De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder zich in dit geval ten onrechte zonder nadere motivering op het standpunt heeft gesteld dat de verklaringen van eiser over het ontstaan van het litteken ongeloofwaardig zijn. Aangezien dat standpunt mede dragend is geweest voor het standpunt van verweerder dat ook de overige verklaringen van eiser ongeloofwaardig zijn, kan dat standpunt evenmin deugdelijk gemotiveerd worden geacht. De beroepsgrond slaagt.
2.12
De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder moet opnieuw op de aanvraag van eiser beslissen.
Conclusie
3. Omdat het beroep gegrond is, vernietigt de rechtbank het bestreden besluit. Gelet op de aard van het geconstateerde gebrek, als gevolg waarvan verweerder nader onderzoek dient te verrichten, is de rechtbank niet in staat het geschil finaal te beslechten. Dat betekent dat verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van acht weken. In de nadere besluitvorming dient verweerder eveneens het nieuwe asielmotief van eiser te betrekken dat hij sinds ongeveer tien maanden bezig is zich in de Bijbel en het christelijke geloof te verdiepen waardoor hij bedreigd is door landgenoten in het asielzoekerscentrum en een ‘afstandneming en vogelvrijverklaring’ van zijn stam heeft ontvangen.
Proceskosten
4.1
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,--, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.
4.2
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen medisch onderzoek naar het litteken op zijn been heeft laten verrichten en onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij dit niet heeft laten doen, terwijl eiser daar wel uitdrukkelijk om heeft verzocht. Nu verweerder heeft nagelaten medisch onderzoek te laten verrichten, heeft eiser het iMMO ingeschakeld. Eiser verzoekt de rechtbank dan ook verweerder te veroordelen in de gemaakte kosten. Het betreft een bedrag van € 4.446,75, ter onderbouwing waarvan een factuur van iMMO van 20 april 2017 en een ‘Toelichting op factuur’ is overgelegd.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat het IMMO-onderzoek aangemerkt dient te worden als een door een deskundige uitgebracht verslag. Ingevolge het bepaalde van artikel 8:36, tweede lid, van de Awb is de partij aan wie een verslag van een deskundige is uitgebracht aan deze een vergoeding verschuldigd. Gelet op werkzaamheden die gemoeid zijn met het opstellen van het iMMO rapportage, zoals blijkt uit het rapport zelf en uit de bijgevoegde leeswijzer, komt de door eiser overgelegde factuur de rechtbank niet onredelijk voor. Eiser komt zodoende in aanmerking voor vergoeding van het door hem in deze procedure ingebrachte iMMO-rapport van € 4.446,75

Beslissing

De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,--, alsmede een bedrag van € 4.446,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E.J.M. Gielen, rechter, in aanwezigheid van
mr. E. Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2017.
De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: EM
D:
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (de Kwalificatierichtlijn).
2.Zaaknummer: 59166/12.
3.Zaaknummer: ECLI:NL:RVS:2016:3084.
4.Zaaknummer: ECLI:NL:RBNNE:2017:183.
5.Zaaknummer: ECLI:NL:RBAMS:2017:272.
6.Zaaknummer: ECLI:NL:RBNHO:2017:246.
7.Vindplaats: JV 2010/147.
8.Vindplaats: JV 2013/375.