Overwegingen
1. Eiser is van Iraanse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] . Eiser heeft eerder op 15 januari 2016 asiel aangevraagd. Bij besluit van 19 april 2017 is deze aanvraag afgewezen. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 13 juni 2017 (AWB17/8834), is het beroep ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft bij uitspraak van 3 juli 2017 het hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard.
2. Op 27 november 2017 heeft eiser een opvolgende asielaanvraag ingediend. Eiser heeft hieraan ten grondslag gelegd dat hij inmiddels is bekeerd tot het christendom. Bij terugkeer naar Iran vreest hij voor zijn leven, omdat hij wordt gezien als afvallige.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder acht eisers bekering tot het christendom niet geloofwaardig, noch dat hij in Iran als afvallige wordt beschouwd.
4. Eiser betoogt in beroep het volgende. Verweerder heeft de bekering niet geloofwaardig geacht. Dat betekent dat hij de aanvraag niet-ontvankelijk had moeten verklaren wegens het ontbreken van nieuwe elementen of bevindingen (nova), in plaats van deze kennelijk ongegrond te verklaren.
Verweerder heeft ter zitting uiteengezet dat op grond van zijn beleid in het geval van een gestelde bekering een aanvraag niet niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens het ontbreken van nova, maar inhoudelijk wordt getoetst.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet gehouden is om bij opvolgende aanvragen uitsluitend te toetsen of er sprake is van nova en om vervolgens – bij het ontbreken daarvan – de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren met toepassing van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw. Uit de bewoordingen van deze bepaling en van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw (”kan”), blijkt immers dat verweerder de bevoegdheid heeft om opvolgende asielaanvragen niet als niet-ontvankelijk af te doen, maar als kennelijk ongegrond. Gelet op de gegeven toelichting van verweerder ter zitting acht de rechtbank het gebruik van deze bevoegdheid in dit geval niet onredelijk of onbegrijpelijk. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Ten aanzien van eisers standpunt dat zijn bekering wel geloofwaardig is, overweegt de rechtbank dat uit jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 15 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2801) volgt dat verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een bekering doorslaggevend gewicht mag toekennen aan de motieven voor en het proces van bekering. Dit geldt temeer indien een vreemdeling - zoals eiser - afkomstig is uit een land waar een bekering tot een andere dan de daar gangbare geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel is (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:888). 7. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser over zijn motieven voor en proces van bekering vaag, summier, oppervlakkig en deels inconsistent heeft verklaard. Hij heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom hij specifiek tot het christendom is bekeerd, noch welk innerlijk proces hij daarbij heeft doorgemaakt. Zo heeft eiser verklaard dat de goedheid van [naam 2] ten grondslag ligt aan zijn bekering, maar heeft hij deze goedheid niet nader kunnen benoemen, omdat naar zijn zeggen zijn woorden tekort schieten om te beschrijven hoe goed zij was. Ook heeft eiser tegenstrijdig verklaard over het moment van bekering. Eisers uitleg dat dit komt omdat hij pas achteraf tot de conclusie is gekomen dat hij op een eerder moment is bekeerd, neemt die tegenstrijdigheid niet weg. Voor wat betreft de betekenis die het zijn van christen voor hem heeft, heeft eiser slechts algemeenheden naar voren gebracht, zoals de verklaring dat zijn bekering hem rust en vertrouwen geeft en hem inspireert om zich goed en liefdevol ten opzichte van anderen op te stellen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht tegengeworpen dat een en ander afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van eisers bekering. Van eiser mocht immers worden verwacht dat hij over zijn motieven voor en het proces van bekering en de persoonlijke betekenis daarvan duidelijke verklaringen kon afleggen, nu hij heeft gesteld maandenlang onderzoek te hebben verricht. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het christendom verboden is in eisers land van herkomst, Iran. De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder de bekering van eiser niet ten onrechte als ongeloofwaardig heeft aangemerkt. Dat eiser naar de kerk gaat en basale kennis heeft van het christendom en de Bijbel doet daaraan niet af. Het is immers aan eiser om overtuigende verklaringen af te leggen over zijn motieven voor en proces van bekering en daarin is hij niet geslaagd.
8. Eisers beroep op afvalligheid slaagt evenmin. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat eiser als afvallige van de islam zal worden beschouwd vanwege het enkele feit dat hij niet-praktiserend moslim is. Eiser heeft immers zelf verklaard dat hij gedurende zijn hele leven in Iran nooit het islamitische geloof heeft gepraktiseerd en daardoor nooit problemen heeft ondervonden. Gelet hierop is evenmin aannemelijk dat eiser bij terugkeer naar Iran problemen zal hebben te verwachten.
9. De slotsom is dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag kan leiden tot een asielvergunning. Nu het een opvolgende aanvraag betreft die niet met toepassing van artikel 30a, aanhef en eerste lid, onder d, van de Vw niet-ontvankelijk is verklaard, is de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond met toepassing van artikel 30b, aanhef en eerste lid, onder g, van de Vw.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.