ECLI:NL:RBDHA:2017:16299

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 november 2017
Publicatiedatum
10 februari 2018
Zaaknummer
C/09/512706 / HA RK 16-300
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling Nederlandse nationaliteit van minderjarig kind in het kader van naturalisatie vader

In deze beschikking van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 23 november 2017, is het verzoek van een minderjarig kind om vast te stellen dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit, afgewezen. Het verzoeker, geboren in Suriname, was erkend door zijn vader die op 18 maart 1994 de Nederlandse nationaliteit verkreeg door naturalisatie. In het Koninklijk Besluit was echter een voorbehoud gemaakt voor minderjarige kinderen die geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba hadden. De IND voerde aan dat verzoeker niet in de naturalisatie van zijn vader had gedeeld, omdat hij ten tijde van de naturalisatie in Suriname verbleef en geen rechtmatig verblijf in Nederland had.

De rechtbank overwoog dat verzoeker onvoldoende bewijs had geleverd dat hij ten tijde van de naturalisatie in Nederland verbleef. De rechtbank stelde vast dat het voorbehoud in het naturalisatiebesluit van de vader van toepassing was, waardoor verzoeker niet in de naturalisatie had gedeeld. Daarnaast werd het beroep van verzoeker op artikel 8 van de Europese Conventie voor de Rechten van de Mens (EVRM) afgewezen, omdat er geen verplichting bestaat voor de staat om een bepaalde nationaliteit te verlenen. De rechtbank concludeerde dat verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden voor verkrijging van de Nederlandse nationaliteit en wees het verzoek af.

De rechtbank besloot ook dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, waardoor de verzoeken van verzoeker werden afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 16-300
Zaaknummer: C/09/512706
Datum beschikking: 23 november 2017

Beschikking op het op 12 april 2016 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoeker]

verzoeker,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. N. van Bremen te Rotterdam.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. J.E.A. Pesch.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- de brief van 18 juli 2016, van de zijde van de IND, met bijlage;
- de brieven van 9 november 2016 en 14 december 2016, van de zijde van verzoeker, met bijlagen;
- de e-mails van 24 januari 2017 en 22 mei 2017, van de zijde van de IND, met bijlagen;
- de brief van de IND van 28 maart 2017, met bijlagen;
- de conclusie van de officier van justitie van 25 augustus 2017;
- de brief van 24 oktober 2017, van de zijde van verzoeker;
- de e-mail van 24 oktober 2017, van de zijde van de IND.
Bij brief van 24 oktober 2017 heeft de advocaat van verzoeker medegedeeld dat zowel hij als verzoeker niet ter zitting zullen verschijnen en is verzocht de procedure verder schriftelijk af te doen. De IND heeft de rechtbank naar aanleiding van die brief laten weten dat, bij afwezigheid van verzoeker en zijn advocaat, aan de zijde van de IND evenmin behoefte bestaat aan een behandeling ter terechtzitting. De officier van justitie heeft schriftelijk medegedeeld geen behoefte te hebben aan het bijwonen van de mondelinge behandeling. De rechtbank zal derhalve het verzoek beoordelen aan de hand van de hiervoor vermelde stukken.

Verzoek

Het verzoekschrift strekt er toe dat de rechtbank vaststelt dat verzoeker de Nederlandse nationaliteit bezit, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en veroordeling van de IND in de proceskosten.
De IND voert verweer, dat hierna nader zal worden besproken.
De officier van justitie heeft te kennen gegeven zich aan te sluiten bij de conclusie van de IND.

Feiten

- Verzoeker is geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats ] (Suriname) uit [moeder]
.
- Op [datum] is verzoeker erkend door [vader] (hierna: de vader) bij akte van de Burgerlijke Stand van het district [geboorteplaats ] in Suriname.
- Bij Koninklijk Besluit van 18 maart 1994 is aan de vader de Nederlandse nationaliteit verleend door naturalisatie. Daarin is een voorbehoud gemaakt ten aanzien van zijn minderjarige kinderen aan wie geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba, is toegestaan, in die zin dat aan hen het Nederlanderschap is onthouden.
- Bij beschikking van 15 april 1997 van het kantongerecht te Amsterdam is aan de vader het ouderlijk gezag over verzoeker en zijn drie zussen toegekend. In deze beschikking staat vermeld dat de kinderen bij de vader verblijven en reeds geruime tijd door de vader worden verzorgd en opgevoed.
- Op een hoorzitting naar aanleiding van het bezwaar tegen de weigering van een verblijfsvergunning aan twee zussen van verzoeker, heeft de vader op 21 april 1999 verklaard dat verzoeker nog bij zijn ouders in Suriname woonde en dat hij hen ook wil laten overkomen naar Nederland.
- In een verklaring van 29 juli 2015 van het Centraal Bureau voor Burgerzaken te Paramaribo is vermeld dat verzoeker op 19 januari 2007 ambtshalve is uitgeschreven uit de bevolkingsadministratie van [geboorteplaats ] (Suriname).
- In een op 13 april 2016 namens verzoeker ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning is vermeld dat verzoeker zonder woon-of verblijfplaats in Nederland verblijft en zich illegaal in Nederland bevindt.
- Aan verzoeker is inmiddels een verblijfsvergunning voor een jaar verleend.
- Volgens de basisregistratie persoonsgegevens staat verzoeker sinds 23 december 2016 ingeschreven op een adres in Nederland ( [woonplaats] ).
- Verzoeker is in het bezit van een geldig Surinaams paspoort.

Beoordeling

De IND heeft als verweer aangevoerd dat verzoeker niet heeft gedeeld in de naturalisatie van de vader omdat hij ten tijde van de naturalisatie in Suriname verbleef. Aan verzoeker was op dat moment geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba toegestaan en dus heeft verzoeker, gelet op het voorbehoud in het naturalisatiebesluit van de vader, niet in de naturalisatie van de vader gedeeld. De IND heeft hierbij onder meer gewezen op de uitschrijving van verzoeker uit Suriname pas in 2007, op de verklaring van de vader tijdens een hoorzitting in 1999 – zoals hiervoor onder de feiten weergegeven – dat verzoeker toentertijd nog in Suriname verbleef en op het door verzoeker in 2016 in een aanvraag om een verblijfsvergunning door hem zelf als illegaal aangeduid verblijf in Nederland.
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge artikel 11 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), voor zover hier van belang en zoals dat gold ten tijde van de naturalisatie van de vader, deelt het minderjarige niet-Nederlandse kind van een vader aan wie het Nederlanderschap is verleend in deze verkrijging, tenzij te zijnen aanzien in het besluit een voorbehoud is gemaakt.
Vast staat dat in het Koninklijk Besluit waarbij aan de vader de Nederlandse nationaliteit is verleend een voorbehoud is gemaakt ten aanzien van zijn minderjarige kinderen die ten tijde van het besluit geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba is toegestaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat verzoeker ten tijde van de naturalisatie van de vader een verblijf voor onbepaalde in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba was toegestaan. De rechtbank overweegt hiertoe dat verzoeker zijn stelling, dat hij ten tijde van de naturalisatie van de vader in Nederland verbleef, na de gemotiveerde betwisting daarvan door de IND, zoals hiervoor weergegeven, onvoldoende (nader) heeft onderbouwd met stukken. Voor zover verzoeker al in Nederland verbleef, is dit niet voldoende om aan te nemen dat hij (toch) de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. Het voorbehoud ziet immers niet slechts op een feitelijk verblijf, maar op een toegestaan verblijf (voor onbepaalde tijd). Dit is evenmin vast komen te staan.
Gelet op het voorbehoud dat in het Koninklijk Besluit ten aanzien van de minderjarige kinderen van de vader is gemaakt, heeft verzoeker niet in de naturalisatie van de vader gedeeld en heeft hij in zoverre niet op grond van artikel 11 lid 1 (oud) RWN het Nederlanderschap verkregen.
Voor zover verzoeker heeft betoogd dat zijn verzoek op grond van artikel 8, eerste en vijfde lid, RWN zou moeten worden toegewezen, overweegt de rechtbank dat dit artikel (althans, het huidige vijfde lid) pas per 1 april 2003 in werking is getreden, zodat zijn beroep op dit artikel reeds om die reden niet kan slagen.
EVN
Verzoeker doet subsidiair een beroep op strijdigheid met artikel 5 EVN. De IND heeft hiertegen verweer gevoerd.
De rechtbank overweegt als volgt. Ten tijde van de naturalisatie van de vader op 18 maart 1994 was het EVN nog niet in werking getreden. Het EVN is gesloten te Straatsburg op 7 november 1997 en voor Nederland pas in werking getreden op 1 juli 2001. Aan verzoeker komt derhalve geen beroep toe op dit artikel voor zover het betreft de werking van het in 1994 van kracht zijnde artikel 11 RWN. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zij de in het Koninklijk Besluit van 18 maart 1994 opgenomen clausule met betrekking tot het onthouden van de Nederlandse nationaliteit aan minderjarige kinderen aan wie geen verblijf in Nederland is toegestaan, niet in strijd met het beginsel van non-discriminatie van onderdanen acht. Voor medenaturalisatie van kinderen bevat het EVN een aparte bepaling in artikel 6 lid 4 aanhef en onder c. Dat artikel bepaalt dat elke Staat die partij is, in zijn nationale wetgeving de verkrijging van zijn nationaliteit vergemakkelijkt voor kinderen waarvan een van de ouders zijn nationaliteit verkrijgt of heeft verkregen. Artikel 11 van de RWN voldoet aan die bepaling van het EVN. Dat aan artikel 11 RWN de voorwaarde is verbonden dat de minderjarige voor onbepaalde tijd toelating en hoofdverblijf in het Koninkrijk dient te hebben, maakt een en ander niet anders.
EVRM
Verzoeker heeft voorts beroep gedaan op artikel 14 juncto artikel 8 EVRM, waartegen de IND zich verzet.
Het beroep van verzoeker op deze artikelen faalt. De rechtbank verwijst in dat verband allereerst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 25 mei 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BV9435) waarin is overwogen dat aan artikel 8 EVRM noch aan enige andere bepaling van het EVRM het zelfstandige recht kan worden ontleend op de verkrijging van een bepaalde nationaliteit. Uit artikel 8 EVRM vloeit geen verplichting voort tot nationaliteitsverlening en het artikel stelt geen beperkingen aan de nationale autonomie met betrekking tot de regeling van het nationaliteitsrecht. Het onthouden van een nationaliteit aan een persoon zou strijdig met voormelde bepaling van het EVRM kunnen zijn indien het “family life” of de sociale identiteit van de betreffende persoon door de (toepassing van de) nationale (nationaliteits)bepalingen in het geding zijn. Echter, in het onderhavige geval heeft verzoeker onvoldoende gesteld om tot de conclusie te kunnen komen dat zijn “family life” of zijn sociale identiteit of andere door artikel 8 EVRM beschermde belangen in het geding komen bij onverkorte toepassing van artikel 11 RWN (oud).
Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, zodat dit verzoek wordt afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
wijst de verzoeken af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M. Westerhuis-Evers, J.C. Sluymer en
O.F. Bouwman, bijgestaan door mr. M. Molenaar als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 november 2017.