In deze beschikking van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 23 november 2017, is het verzoek van een minderjarig kind om vast te stellen dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit, afgewezen. Het verzoeker, geboren in Suriname, was erkend door zijn vader die op 18 maart 1994 de Nederlandse nationaliteit verkreeg door naturalisatie. In het Koninklijk Besluit was echter een voorbehoud gemaakt voor minderjarige kinderen die geen verblijf voor onbepaalde tijd in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba hadden. De IND voerde aan dat verzoeker niet in de naturalisatie van zijn vader had gedeeld, omdat hij ten tijde van de naturalisatie in Suriname verbleef en geen rechtmatig verblijf in Nederland had.
De rechtbank overwoog dat verzoeker onvoldoende bewijs had geleverd dat hij ten tijde van de naturalisatie in Nederland verbleef. De rechtbank stelde vast dat het voorbehoud in het naturalisatiebesluit van de vader van toepassing was, waardoor verzoeker niet in de naturalisatie had gedeeld. Daarnaast werd het beroep van verzoeker op artikel 8 van de Europese Conventie voor de Rechten van de Mens (EVRM) afgewezen, omdat er geen verplichting bestaat voor de staat om een bepaalde nationaliteit te verlenen. De rechtbank concludeerde dat verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden voor verkrijging van de Nederlandse nationaliteit en wees het verzoek af.
De rechtbank besloot ook dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, waardoor de verzoeken van verzoeker werden afgewezen.