In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2017 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de asielaanvraag van een eiser van Iraakse nationaliteit. De eiser had een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend, waarbij hij stelde dat hij in Irak een seksuele relatie had met een jongen en dat hij vanwege zijn homoseksuele gerichtheid vreesde voor vervolging door zijn streng islamitische vader. De rechtbank heeft de zaak behandeld in enkelvoudige kamer en het beroep van de eiser ongegrond verklaard.
De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de eiser over zijn homoseksuele gerichtheid niet geloofwaardig waren. De rechtbank baseerde dit oordeel op de inconsistenties in de verklaringen van de eiser en het feit dat hij onvoldoende overtuigend had verklaard over zijn proces van bewustwording en zelfacceptatie. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin werd benadrukt dat de geloofwaardigheidsbeoordeling van een gestelde homoseksuele gerichtheid sterk afhankelijk is van de persoonlijke ervaringen van de vreemdeling.
De rechtbank concludeerde dat de eiser niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk homoseksueel was en dat zijn verklaringen over zijn relatie en de omstandigheden waaronder hij deze had, niet geloofwaardig waren. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet in zijn bewijsvoering was geslaagd en dat de aanvraag om asiel op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000 terecht was afgewezen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.