Geschil11. In geschil is of de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW terecht en naar de juiste bedragen aan eiser zijn opgelegd. Daarnaast is de boetebeschikking in geschil.
12. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van schending van het unierechtelijk verdedigingsbeginsel aangezien hij slecht één werkdag de gelegenheid had om te reageren op het voornemen om de navorderingsaanslag en boetebeschikking aan hem op te leggen. Verweerder heeft ten onrechte de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling gecorrigeerd en ten onrechte geen aftrek van scholingsuitgaven toegekend voor een bedrag van € 2.000 dan wel € 1.450. Bij het opleggen van de navorderingsaanslagen heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met een verrekenbaar verlies van € 12.160 over het jaar 2010. Ook beroept verweerder zicht ten onrechte op omkering van de bewijslast. Voorts luidt eisers standpunt dat de vergrijpboete ten onrechte aan hem is opgelegd. Ten slotte stelt eiser dat verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
13. Verweerders standpunt luidt dat de navorderingsaanslagen terecht en op de juiste gronden aan eiser zijn opgelegd. Verweerder stelt in dat verband dat de vereiste aangifte niet is gedaan, nu aan de winstberekening geen – bewaarde – administratie ten grondslag ligt.
Beoordeling van het geschil
14. Ten aanzien van eisers stelling dat sprake is van schending van artikel 8:42 Awb aangezien verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd overweegt de rechtbank het volgende. Uit de door eiser ingediende aanvullende stukken van 12 oktober 2017 volgt dat eiser daarmee doelt op het ‘draaiboek van het landelijk project’. Verweerder heeft gesteld dat een dergelijk ‘draaiboek’ er niet is. Eiser heeft niets aangevoerd op basis waarvan bij de rechtbank twijfel ontstaat omtrent de door verweerder ingenomen stelling. Van schending van artikel 8:42 Awb is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
15. Met betrekking tot eisers standpunt dat sprake is van schending van het unierechtelijk verdedigingsbeginsel oordeelt de rechtbank als volgt. Eiser is meermaals door verweerder in de gelegenheid gesteld om te reageren op vragen en voorgenomen correcties die voortkwamen uit het boekenonderzoek. Met zijn brief van 30 augustus 2015 heeft eiser slechts een deel van de door verweerder gestelde vragen beantwoord. Verweerder heeft in reactie daarop in zijn brief van 23 september 2015 eiser uitgenodigd voor een gesprek en opnieuw aangegeven welke correcties hij voornemens is te gaan doorvoeren. Eiser is in zijn brief van 29 september 2015, zoals opgenomen onder 7, niet ingegaan op de mogelijkheid om met verweerder in gesprek te gaan. Ook heeft hij aangegeven niets meer toe te voegen te hebben aan zijn eerder gegeven antwoorden. Gelet op het voorgaande heeft verweerder eiser voldoende mogelijkheden geboden om te reageren op de correcties die in het controlerapport zijn opgenomen. Van schending van het verdedigingsbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
16. Verweerder heeft bij het opleggen van de navorderingsaanslagen een winstcorrectie doorgevoerd van € 9.858. Deze winstcorrectie is gebaseerd op een omzet die eiser zelf in zijn achteraf opgemaakte en overgelegde administratie heeft opgenomen. Met betrekking tot de correcties van de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 3.76, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) geldt de zelfstandigenaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet. Om aan het urencriterium te kunnen voldoen dient eiser in ieder geval gedurende het kalenderjaar ten minste 1.225 uren te hebben besteed aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit hij als ondernemer winst geniet (artikel 3.6, eerste lid, van de Wet IB 2001).
17. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat hij ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden voor zijn onderneming heeft besteed. Eiser is met zijn onderneming ‘[naam onderneming]’ op 1 mei 2009 gestart. Deze onderneming is op 31 december 2009 gestaakt. Nu de onderneming niet het gehele jaar heeft bestaan en slechts een beperkte omzet is behaald, acht de rechtbank het niet zonder meer aannemelijk dat meer dan 1.225 uur aan werkzaamheden voor de onderneming zijn besteed. De door eiser achteraf opgemaakte en overgelegde urenstaten acht de rechtbank onvoldoende als onderbouwing van de gestelde uren. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat van een groot aantal uren die zijn opgenomen in de urenstaten de zakelijkheid niet is gebleken dan wel de uren niet controleerbaar zijn aan de hand van een administratie en/of agenda, aangezien deze ontbreken. Zo heeft een groot aantal uren betrekking op literatuuronderzoek en het ontwikkelen van een zogenoemd databestand. Eiser doet in dit verband voor het belastingjaar 2009 een beroep op het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 8 maart 2010 (DGB2010/1710M). Dit beroep slaagt niet. Hetgeen eiser heeft gesteld is onvoldoende om twijfel te doen ontstaan over de aannemelijkheid van het aantal uren dat hij aan werkzaamheden voor de onderneming heeft besteed. Gelet op het hiervoor overwogene heeft verweerder de zelfstandigenaftrek terecht gecorrigeerd. Dit brengt mee dat eiser ook niet in aanmerking komt voor de MKB-winstvrijstelling aangezien voor toepassing van de MKB-winstvrijstelling, op grond van artikel 3.79a Wet IB2001 geldt dat een ondernemer aan het urencriterium dient te voldoen.
18. Eiser heeft in zijn aangifte een bedrag van € 3.521 aan scholingsuitgaven (na toepassing van de drempel) in aftrek gebracht. Deze scholingsuitgaven hebben zowel betrekking op eiser zelf als zijn partner. Bij uitspraak op bezwaar zijn de scholingsuitgaven van de partner van eiser alsnog in aftrek toegelaten. Dit betreft een bedrag van € 1.801 (na toepassing van de drempel). In beroep voert eiser aan dat de kosten voor een door hem gevolgde verkooptraining ten bedrage van € 2.000 en een tweedaagse opleiding bij [instituut] ten bedrage van € 1.450 als scholingskosten in aanmerking dienen te worden genomen. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat hij aan de voorwaarden voor aftrek van scholingsuitgaven voldoet. Eiser heeft facturen en dagafschriften waaruit de betaling van bovengenoemde trainingen/opleidingen kan worden afgeleid overgelegd. Uit het boekenonderzoek volgt dat de kosten van studie (deels) als ondernemingskosten zijn opgevoerd en ook (deels) zijn afgetrokken als opleidingskosten bij [bedrijf 1]. Ook is er vanuit [bedrijf 1] een onkostenvergoeding voor studiekosten verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onvoldoende aannemelijk gemaakt dat bovengenoemde scholingsuitgaven op hem drukken nu door verweerder gemotiveerd is gesteld dat deze door [bedrijf 1] – deels – zijn vergoed. Verweerder heeft de door eiser geclaimde scholingsuitgaven daarom terecht niet in aftrek toegelaten.
19. Eisers stelling dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een verrekenbaar verlies van € 12.160 met betrekking tot het jaar 2010 volgt de rechtbank niet. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat een dergelijk verlies is geleden; zo is geen beschikking overgelegd waarin dat verlies is vastgesteld.
20. Voor zover het beroep van eiser ook ziet op de onder 3 vermelde herziene verliesvaststellingsbeschikking 2009 merkt de rechtbank op dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 tot gevolg heeft dat het eerder bij beschikking vastgestelde verlies over het belastingjaar 2009 komt te vervallen. De verliesvaststellingsbeschikking 2009 is daarom terecht verminderd naar nihil.
21. Ingevolge artikel 67e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, kan aan de belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan diens opzet of grove schuld is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Verweerder heeft een vergrijpboete opgelegd van 25% met betrekking tot de winstcorrecties en de overige correcties (studie uitgaven en restant persoonsgebonden aftrek). Bij uitspraak op bezwaar is de boete verminderd tot een bedrag van € 710 overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslag door het alsnog in aftrek laten van de scholingsuitgaven van de partner van eiser. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er sprake is van grove schuld aan de kant van eiser, waardoor op de aanslagen een te laag bedrag aan belasting is geheven.
22. Het is aan verweerder om grove schuld aannemelijk te maken. Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd dat eiser vanwege zijn achtergrond en opleiding goed op de hoogte is van de fiscale wetgeving, eiser geen administratie heeft bijgehouden en eiser geen verklaring kan geven voor de verschillen in de winstbedragen zoals opgenomen in zijn aangifte en opgenomen in zijn achteraf opgestelde administratieve overzichten. De aansluitberekeningen ontbreken volledig. Van de scholingsuitgaven is niet na te gaan of en zo ja, voor welke bedragen ze als zakelijke kosten zijn aan te merken. Ze zijn twee maal in aftrek gebracht en er is een vergoeding van de werkgever ontvangen. Met betrekking tot de zelfstandigenaftrek voert verweerder aan dat de achteraf opgestelde urenspecificatie op geen enkele wijze controleerbaar is.
23. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd, zoals opgenomen onder 22, voldoende aannemelijk gemaakt dat het aan grove schuld van eiser is te wijten dat de aanslagen IB/PVV en ZVW 2009 tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. Eisers stelling dat er geen sprake is van beboetbare gedragingen en dat hij voor zijn aangifte pleitbare standpunten heeft ingenomen, brengen de rechtbank niet tot een ander oordeel. Eiser heeft willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat door het indienen van onjuiste aangiften te weinig belasting werd geheven over het jaar 2009. Het door verweerder gehanteerde boetepercentage van 25% acht de rechtbank in overeenstemming met de ernst van het vergrijp en uit een oogpunt van normhandhaving passend en geboden.
24. Eiser heeft geen gronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte heffingsrente. De rechtbank is evenmin gebleken dat de berekening van de heffingsrente onjuist is.
25. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
26. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.