Geschil9. In geschil is of de aanslag IB/PVV 2012 terecht en naar het juiste bedrag is vastgesteld. Daarnaast is de vergrijpboete in geschil.
10. Eiser heeft zich onder andere op het standpunt gesteld dat sprake is van schending van het unierechtelijk verdedigingsbeginsel aangezien hij slecht één werkdag de gelegenheid had om te reageren op het voornemen om de aanslag en boetebeschikking aan hem op te leggen. Daarnaast stelt eiser dat sprake is van schending van artikel 8:42 Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangezien verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd. Verder stelt eiser dat verweerder met het door hem ingestelde derden onderzoek artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft geschonden. Het door verweerder ingenomen standpunt dat eiser een aanmerkelijk belang bezit is onjuist. Verweerder heeft dan ook ten onrechte inkomsten uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen. Ook beroept verweerder zich ten onrechte op omkering van de bewijslast. Tenslotte stelt eiser dat de vergrijpboete onterecht aan hem is opgelegd.
11. Verweerders standpunt luidt dat de aanslag IB/PVV 2012 en de boetebeschikking terecht en tot het juiste bedrag aan eiser zijn opgelegd. Verweerder stelt dat eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan.
Beoordeling van het geschil
12. Ten aanzien van eisers stelling dat sprake is van schending van artikel 8:42 Awb aangezien verweerder niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd overweegt de rechtbank het volgende. Uit de door eiser ingediende aanvullende stukken van 12 oktober 2017 volgt dat eiser daarmee doelt op het ‘draaiboek van het landelijk project’. Verweerder heeft gesteld dat een dergelijk ‘draaiboek’ er niet is. Eiser heeft niets aangevoerd op basis waarvan bij de rechtbank twijfel ontstaat omtrent de door verweerder ingenomen stelling. Van schending van artikel 8:42 Awb is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
13. Met betrekking tot eisers standpunt dat sprake is van schending van het unierechtelijk verdedigingsbeginsel oordeelt de rechtbank als volgt. Eiser is meermaals door verweerder in de gelegenheid gesteld om te reageren op vragen en voorgenomen correcties die voortkwamen uit het boekenonderzoek. In zijn brief van 30 augustus 2015 is eiser daarop niet ingegaan. Verweerder heeft in zijn brief van 23 september 2015 eiser uitgenodigd voor een gesprek en opnieuw aangegeven welke correcties hij voornemens is te gaan doorvoeren. Eiser is in zijn brief van 29 september 2015, zoals opgenomen onder 2, niet ingegaan op de mogelijkheid om met verweerder in gesprek te gaan. Ook heeft hij aangegeven niets meer toe te voegen te hebben aan zijn eerder gegeven antwoorden. Eisers stelling dat sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel, doordat hij maar één werkdag de tijd had om te reageren op het controlerapport, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Gelet op het voorgaande heeft verweerder eiser voldoende mogelijkheden geboden om te reageren op de correcties die in het controlerapport zijn opgenomen. Van schending van het verdedigingsbeginsel is dan ook geen sprake.
14. In zijn aanvullend gedingstuk van 12 oktober 2017 heeft eiser naar voren gebracht dat door verweerder een derden onderzoek heeft plaatsgevonden bij [persoon 5] ( [persoon 5] ). [persoon 5] was van 13 maart 2008 tot 1 juli 2012 statutair bestuurder van [bedrijf 1] . Eiser stelt dat [persoon 5] tijdens dit derden onderzoek er niet op is gewezen dat zij niet verplicht is tot het beantwoorden van vragen. Ook is volgens eiser door verweerder aan [persoon 5] een geheimhoudingsplicht en een contactverbod opgelegd. Eiser stelt dat verweerder hiermee in strijd met artikel 8 EVRM en artikel 12, eerste lid van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) handelt. De rechtbank overweegt als volgt. Inzake de inlichtingenverplichting zoals opgenomen in artikel 47, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) is ook een derde verplicht informatie aan verweerder te verschaffen indien daarom door verweerder wordt verzocht. Verweerder had op grond van de hiervoor genoemde wettelijke bepaling de mogelijkheid om een gesprek met [persoon 5] te voeren en haar om inlichtingen te verzoeken. Hierbij is niet gebleken dat verweerder buiten de door hem geboden wettelijke mogelijkheden heeft gehandeld dan wel dat hij [persoon 5] onder druk heeft gezet. [persoon 5] is door verweerder gewezen op de geheimhoudingsverplichting. Deze verplichting vloeit rechtstreeks voort uit de wet. Ingevolge artikel 67, eerste lid, van de AWR is het immers een ieder verboden hetgeen hem in enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet, of in verband daarmede, nopens de persoon of de zaken van een ander blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan nodig is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of de invordering van enige rijksbelasting. Verweerder heeft door [persoon 5] te wijzen op de geheimhoudingsplicht niet buiten dit wettelijk kader gehandeld. Overigens is de rechtbank niet gebleken van een door verweerder aan [persoon 5] opgelegd contactverbod. Gelet op het hiervoor overwogene is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd met artikel 8 EVRM en artikel 12, eerste lid, van het IVBPR.
15. Verweerder heeft een bedrag van € 64.844 als inkomsten uit aanmerkelijk belang bij eiser in aanmerking genomen. Hierbij is verweerder er vanuit gegaan dat eiser een (middellijk) aanmerkelijk belang heeft in [bedrijf 1] . Eiser heeft deze stelling van verweerder gemotiveerd weersproken. De rechtbank overweegt als volgt. Uit de gedingstukken die betrekking hebben op ‘Companies House’ volgt dat [bedrijf 1] uitsluitend toonderaandelen heeft uitgegeven. Tussen partijen is niet in geschil dat al deze aandelen in handen zijn van de holding. Uit de stukken van ‘Companies House’ volgt verder dat eiser 40 van de 1.000 aandelen in de holding bezit. De overige aandelen, 960 stuks, zijn in handen van [bedrijf 3] . Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de stukken van ‘Companies House’ zonder meer niet de conclusie worden getrokken dat eiser een (middellijk) aanmerkelijk belang heeft in [bedrijf 1] . Eiser heeft, naar de rechtbank begrijpt, aanvankelijk het standpunt ingenomen dat hij enig aandeelhouder van [bedrijf 1] was maar hij is daar in een later stadium op teruggekomen en hij heeft ook toegelicht waarom hij aanvankelijk dacht dat hij wel aanmerkelijk belanghouder was. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het op de weg van verweerder om zijn stelling dat wel sprake is van een aanmerkelijk belang, nader te onderbouwen. Dit laatste is naar het oordeel van de rechtbank niet gebeurd. Verweerder had daarbij van de mogelijkheid gebruik kunnen maken om inlichtingen in te winnen bij de belastingautoriteiten van het Verenigd Koninkrijk, maar heeft dat niet gedaan. Ook heeft verweerder zijn stelling niet onderbouwd door het inzichtelijk maken van de financieringsstromen tussen [bedrijf 1] en de holding. Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser een aanmerkelijk belang had in [bedrijf 1] en is ten onrechte een bedrag van € 64.844 als belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen.
16. Ingevolge artikel 67e, eerste lid, van de Awr, kan aan de belastingplichtige een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan diens opzet of grove schuld is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Verweerder heeft een vergrijpboete opgelegd van 50% met betrekking tot de inkomsten uit aanmerkelijk belang.
17. Gegeven het oordeel onder 15 dient de boete te vervallen aangezien de boete enkel betrekking heeft op de inkomsten uit aanmerkelijk belang.
18. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Voor zover dit leidt tot een verlaging van de verschuldigde IB/PVV moet dit ook leiden tot verlaging van de berekende belastingrente.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Ten aanzien van de door eiser overlegde factuur van ‘ [bedrijf 4] ’ oordeelt de rechtbank dat niet gebleken is dat deze kosten betrekking hebben op door derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Er zijn derhalve geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.