Beoordeling
De rechtbank handhaaft al hetgeen bij genoemde beschikking is overwogen en beslist, voor zover in deze beschikking niet anders wordt overwogen of beslist.
Wijziging voorlopige voorzieningen
De vrouw heeft een voorwaardelijk verzoek ingediend tot wijziging van de voorlopige bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de man gerechtigd was tot de door hem feitelijk toegepaste verrekening van de voorlopige partneralimentatie vanaf de datum van ontbinding van de v.o.f. De [VOF] (hierna VOF) per 1 maart 2016. Over de periode tot 1 maart 2016 stemt de vrouw er mee in dat de partneralimentatie wordt verrekend met haar aandeel in de vennootschap. De boekhouder van de man heeft echter een eindafrekening gemaakt, waarin hij het volledige bedrag van de voorlopige alimentatie aftrekt van het kapitaal waar de vrouw recht op heeft bij beëindiging van de vennootschap. Deze wijze van verrekening zou inhouden dat de vrouw in het geheel geen voorlopige bijdrage in haar levensonderhoud heeft gekregen, maar heeft moeten interen op haar kapitaal.
De man voert verweer. De VOF is door de rechtbank bij vonnis van 28 december 2016 met terugwerkende kracht per 1 maart 2016 ontbonden, terwijl partijen nog leefden van de VOF en alles gewoon doorliep. De voorlopige kinderalimentatie en de hypotheekrente zijn door de man (privé) betaald. De voorlopige partneralimentatie is door de man verrekend bij de eindafrekening van de VOF, omdat hij onvoldoende draagkracht had/heeft om € 1.600,- per maand te voldoen als voorlopige partneralimentatie, naast de voldoening van de hypotheeklasten van de woning.
De rechtbank overweegt als volgt.
In geschil is of de man de in de voorlopige voorzieningen bepaalde partnerbijdrage over de periode na 1 maart 2016 mag verrekenen met het door de man aan de vrouw in het kader van de ontbinding van de VOF te betalen bedrag voor haar aandeel daarin.
De rechtbank stelt voorop dat er geen sprake van is dat de rechtbank (team handel) de VOF met terugwerkende kracht heeft ontbonden. De rechtbank (team handel) heeft bij het eerder genoemde vonnis vastgesteld dat de vrouw en [vennootschap] de vennootschap eind februari 2016 tegen 1 maart 2016 hebben opgezegd – evenals de man overigens, maar na de opzegging door de vrouw en [vennootschap] –, met de ontbinding van de VOF op die datum als gevolg. Het kan daarom niet voor juist worden gehouden dat ‘alles gewoon doorliep’; in dat geval zou de vrouw ook geen reden hebben gehad om voorlopige voorzieningen te vragen, terwijl uit de betreffende beschikking blijkt dat vast stond dat de vrouw op dat moment geen enkel inkomen had. Uit hoofde van die beschikking was de man gehouden om – naast de eigenaars- en hypotheeklasten van de echtelijke woning – met ingang van de datum van de beschikking, 12 januari 2016, een bedrag van € 1.600,- bruto per maand aan partneralimentatie aan de vrouw te voldoen. De basis voor deze verplichting is gelegen in de wettelijke plicht van echtgenoten om elkaar het nodige te verschaffen (artikel 1:184 Burgerlijk Wetboek). Indien later zou zijn gebleken dat de man niet in staat was om de voorlopige bijdrage te voldoen had het op zijn weg gelegen om een verzoek tot wijziging van de voorlopige voorzieningen in te dienen. Dit heeft hij niet gedaan. Andere argumenten dan gebrek aan draagkracht aan zijn zijde zijn door de man niet aangevoerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de man deze bijdrage niet ten laste mag brengen van het aandeel van de vrouw in de VOF.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de man de verschuldigde partneralimentatie over de periode na 1 maart 2016 niet had mogen verrekenen, zodat de rechtbank niet toekomt aan het voorwaardelijk verzoek van de vrouw tot wijziging van de voorlopige voorzieningen.
Het door de man ter zitting gedane verzoek tot wijziging van de voorlopige voorzieningen is te laat ingediend, zodat de rechtbank ook dit verzoek niet zal beoordelen.
Het voorgaande betekent dat de beschikking voorlopige voorzieningen van kracht blijft en dat de man vanaf 1 maart 2016 – tot het moment waarop de man een definitieve partneralimentatie verschuldigd wordt – gehouden blijft aan de vrouw maandelijks € 1.600,- bruto te betalen als voorlopige partneralimentatie.
Kinderalimentatie
Ter zitting zijn partijen tot overeenstemming gekomen. Zij hebben afgesproken dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van de beschikking een bedrag van € 500,- per maand aan kinderalimentatie zal betalen ten behoeve van [minderjarige] . Gelet op de overeenstemming van partijen zal de rechtbank beslissen als na te melden.
Partneralimentatie
De vrouw verzoekt een bedrag aan partneralimentatie van € 6.000,- per maand vast te stellen. De man voert verweer en heeft verzocht, naast de door hem te betalen hypotheeklasten van de voormalige echtelijke woning, een partneralimentatie van € 294,- met ingang van 1 augustus 2016 vast te stellen.
Vanuit proceseconomisch oogpunt zal de rechtbank eerst de ingangsdatum van de partneralimentatie bespreken.
Ingangsdatum
De vrouw heeft aan haar verzoek om een partnerbijdrage geen ingangsdatum verbonden. De man heeft verzocht de partneralimentatie met ingang van 1 augustus 2016 op € 294,- per maand vast te stellen.
De rechtbank ziet, met inachtneming van de stellingen van partijen, aanleiding om de partneralimentatie met ingang van de datum van deze beschikking vast te stellen. Met ingang van deze datum dient de vrouw de hypotheeklasten van de woning zelf te voldoen, nu de hypotheekrente niet langer aftrekbaar is voor de man.
Behoefte van de vrouw
De rechtbank stelt voorop dat de bepaling van de behoefte aan partneralimentatie maatwerk is. Gelet hierop zal de rechtbank de omvang van de behoefte van de vrouw aan de hand van concrete overgelegde gegevens bepalen. De rechtbank neemt daarbij als uitgangspunt de behoeftelijst van de vrouw (aanvullend verzoekschrift, productie 4). De vrouw heeft haar behoefte blijkens dit overzicht gesteld op € 5.795,04 netto per maand. De man heeft meerdere punten van de behoeftelijst betwist en stelt zich op het standpunt dat de behoefte van de vrouw € 1.739,95 netto per maand bedraagt dan wel - op basis van de Hofnorm -
€ 1.860,- netto per maand.
De (nog) door de man betwiste posten van de behoeftelijst worden hierna door de rechtbank beoordeeld. De rechtbank zal hierbij de bedragen afronden op hele euro's.
De man heeft de volgende posten op het behoefteoverzicht betwist:
- eigen risico € 73,75
- KPN € 90
- Dunea € 101
- Cursus Wapiti Healing € 121
- Boodschappen € 650
- Advocaatkosten € 200
- Terugbetalen schuld € 500
- Hypotheekkosten € 1.000
- Schoonheidsspecialiste ( [naam] ) € 66
- Zonnebank € 30
- Levensverzekering € 20
- Begrafenisverzekering € 12
- Kosten hond € 50
- WOZ-belasting en hondenbelasting € 75
- Vakanties € 2.000
De man becijfert dit bedrag op € 32,- per maand. De rechtbank overweegt dat de vrouw, gelet op het rekeningafschrift, een eigen bijdrage van € 885,- heeft voldaan in 2017. Nu uit de stukken blijkt dat de vrouw haar eigen risico in 2017 heeft verbruikt, houdt de rechtbank wel rekening met een bedrag ten behoeve van het eigen risico, maar gelet op de hoogte van de eigen bijdrage gaat de rechtbank er van uit dat de vrouw een verhoogd eigen risico heeft. Een dergelijk verhoogd eigen risico gaat in het algemeen gepaard met een lagere premie van de zorgverzekering, zodat de rechtbank slechts rekening zal houden met het wettelijk eigen risico van € 32,- per maand.
De rechtbank zal dit bedrag, conform de door de vrouw overgelegde rekening, vast stellen op € 82,- per maand.
Blijkens de door de vrouw overgelegde rekeningafschriften betreft dit een voorschotfactuur per kwartaal, zodat de rechtbank deze post, conform het voorstel van de man, in redelijkheid op € 33,- per maand zal bepalen.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van de man acht de rechtbank het niet redelijk om rekening te houden met deze post. Uit de stukken blijkt niet dat dit een terugkerende kostenpost betreft.
De rechtbank zal deze post in redelijkheid en bij gebrek aan nadere onderbouwing vaststellen op € 400,- per maand.
- Advocaatkosten en terugbetalen schuld
De rechtbank zal hiermee, nu deze posten niet nader zijn onderbouwd en door de man gemotiveerd zijn betwist, geen rekening houden.
De man stelt dat de hypotheekkosten € 276,- netto per maand bedragen. Bruto bedraagt de hypotheekrente in ieder geval € 527,- per maand (productie 46 van de man). Nu het onduidelijk is of de vrouw in haar huidige woning kan blijven wonen en zo ja, wat dan de woonlasten zullen zijn acht de rechtbank het redelijk om, zolang de vrouw in de woning blijft wonen, rekening te houden met een bedrag aan woonlasten van € 407,- (netto hypotheeklasten voor de vrouw, vermeerderd met € 95,- eigenaarslasten) en daarna van € 1.000,- netto per maand, vergelijkbaar met het bedrag dat de man thans uitgeeft aan het huren van een woning.
- Schoonheidsspecialiste ( [naam] ), zonnebank, levensverzekering, begrafenis
De man heeft ten aanzien van deze posten geen bedragen opgenomen, nu hij betwist dat de vrouw deze lasten heeft. De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat de vrouw deze maandelijkse lasten heeft en zal daarom rekening houden met deze lasten.
De man heeft gesteld dat de hond thans bij de zus van de vrouw is. De vrouw heeft aangevoerd dat zij was gevallen en dat de hond tijdelijk bij haar zus verblijft. Gelet op deze uitleg acht de rechtbank het redelijk om met deze post rekening te houden.
-
WOZ-belasting en hondenbelasting
De man stelt dit bedrag op € 35,- per maand. Nu de vrouw deze post onvoldoende heeft onderbouwd met stukken, zal de rechtbank dit bedrag op € 35,- per maand vast stellen.
De rechtbank zal, nu de vrouw deze post niet heeft onderbouwd en gelet op de betwisting van de man, deze post corrigeren tot € 150,-.
De rechtbank berekent de behoefte van de vrouw op grond van haar behoeftelijst en met inachtneming van het bovenstaande op (afgerond) € 2.388,- zolang de vrouw nog in de echtelijke woning woont en daarna op € 2.986,- netto per maand.
Behoeftigheid van de vrouw
Blijkens de door de vrouw overgelegde arbeidsovereenkomst bedraagt haar gemiddelde arbeidstijd minimaal 20 uur en maximaal 32 uur per week. Het salaris bedraagt € 1.940,- bruto per maand op basis van 36 uur per week. De rechtbank zal uitgaan van een minimaal inkomen van € 1.250,- bruto per maand, exclusief 8% vakantietoeslag.
De rechtbank berekent het netto besteedbaar inkomen van de vrouw, zolang zij nog in de echtelijke woning woont, op € 1.350,- per maand. De rechtbank heeft bij deze berekening rekening gehouden met het eigenwoningforfait van € 1.905,-, de fiscaal aftrekbare hypotheekrente van € 6.324,-, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Vanaf het moment dat de vrouw niet langer in de echtelijke woning woont, berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 1.221,- per maand. Bij deze berekening is rekening gehouden met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
De rechtbank berekent de resterende behoefte van de vrouw op (€ 2.388 minus € 1.350 =) € 1.038,- netto per maand zolang zij nog in de echtelijke woning woont en op (€ 2.986 minus € 1221 =) € 1.765,- netto per maand daarna, zijnde € 1.980,- respectievelijk € 3.500,- bruto per maand.
Draagkracht van de man
Bij zijn brief van 12 juli 2017 heeft de man de jaarstukken over 2016 overgelegd. Hij stelt, onder verwijzing naar zijn draagkrachtberekening (productie 50), dat hij in staat is om een partneralimentatie van € 296,- bruto per maand te voldoen, ervan uitgaande dat hij de hypotheekrente van de echtelijke woning van € 526,88 bruto per maand volledig voor zijn rekening zal blijven nemen. De man gaat blijkens zijn draagkrachtberekening uit van een te verwachte beschikbare winst uit onderneming van € 89.750,- bruto per jaar.
De vrouw voert verweer. In haar brief van 20 juli 2017 voert zij aan dat de man de personeelskosten in de jaarstukken van 2016 niet heeft onderbouwd. Ten opzichte van 2015 is er sprake van een verdubbeling van deze kosten. In de jaren dat het strandpaviljoen op de eerste plek staat wordt de meeste omzet gedraaid en is het vanzelfsprekend dat de personeelskosten hoger zijn. In 2016 stond het strandpaviljoen niet op de eerste plek, zodat er geen reden is waarom de personeelskosten zo excessief zijn gestegen. Het feit dat de vrouw en [vennootschap] niet meer in de VOF werkzaam waren rechtvaardigt hoogstens een toename van de personeelskosten van € 24.000,-. Uitgaande van voorgaande jaren dient rekening te worden gehouden met personeelskosten van € 94.000,-. Daarnaast heeft de man een incidentele last van € 23.170,- opgenomen in verband met advocaatkosten, welke last volgens de vrouw eenmalig is, zodat daarmee voor de toekomst geen rekening moet worden gehouden. De vrouw concludeert dat er over 2016 een resultaat is van € 194.799,- (€ 58.629 + € 23.170 + € 113.000).
De rechtbank dient voor de berekening van de partneralimentatie een schatting te maken van het inkomen dat de man de komende jaren redelijkerwijs kan genereren en zij zoekt daarvoor aansluiting bij de resultaten van de onderneming in het verleden. Bij de vaststelling van partneralimentatie dient er rekening mee te worden gehouden dat de continuïteit van de onderneming niet in gevaar wordt gebracht. Ook in een slecht jaar moet de man in staat zijn de vast te stellen partneralimentatie op te brengen. Bovendien heeft geen van partijen er belang bij dat er jaarlijks moet worden geprocedeerd over de hoogte van de partneralimentatie. De rechtbank zal het te verwachten inkomen van de man daarom conservatief begroten, mede in aanmerking genomen dat de man de vrouw nog haar aandeel in de door het gerechtshof Den Haag in hoger beroep vast te stellen waarde van de VOF zal moeten uitkeren.
De rechtbank stelt vast dat, mede in verband met de wisselende standplaats van het strandpaviljoen en de weersomstandigheden in de zomer, het resultaat over de jaren sterk fluctueert, zoals zichtbaar is in de volgende tabel, waarvan de bedragen (in euro’s) zijn gebaseerd op de jaarstukken over de jaren 2012 tot en met 2016:
jaar + standplaats
omzet
personeelskosten
percentage omzet
resultaat
2010 2
416.743
68.49
16,43
- 21.806
2011 1
737.256
86.656
11,75
89.55
2012 3
566.608
75.141
13,26
37.311
2013 2
622.432
68.707
11,04
90.381
2014 1
924.795
107.197
11,59
185.773
2015 3
700.37
92.337
13,18
98.398
2016 2
756.995
206.983
27,34
58.629
Hieruit blijkt dat de personeelskosten in 2016 inderdaad een relatief hoge kostenpost vormen, waarvoor in de jaarstukken geen verklaring wordt gegeven. De rechtbank houdt er rekening mee dat de vrouw dit verweer in haar laatste brief en na de zitting heeft gevoerd, zodat de man geen gelegenheid meer heeft gehad om daarop te reageren.
De rechtbank overweegt dat in 2016, als gevolg van de relatieproblemen tussen partijen, zowel de vrouw als [vennootschap] niet meer voor de VOF werkzaam waren, terwijl de man zelf in dat verband diverse procedures heeft gevoerd. Om die redenen acht de rechtbank het op zichzelf niet onaannemelijk of onredelijk dat de man in 2016 meer personeel heeft moeten inhuren dan gebruikelijk. In ieder geval is er geen aanleiding om aan te nemen dat de opgevoerde personeelskosten niet overeenstemmen met de werkelijkheid. De rechtbank gaat er echter vanuit dat het inhuren van zoveel extra personeel als een tijdelijke situatie moet worden beschouwd. De rechtbank zal er daarom, bij de inschatting van het inkomen van de man voor de toekomst, van uitgaan dat de komende jaren weer een lager deel van de omzet aan personeelskosten zal worden besteed, zij het dat dit wellicht structureel iets hoger zal liggen dan in het verleden nu de vrouw en [vennootschap] niet meer in de VOF werkzaam zijn.
Gebleken is voorts dat de incidentele lasten in de jaarstukken 2016 (€ 28.564,-) fors zijn gestegen ten opzichte van 2015. Blijkens de toelichting op de winst- en verliesrekening over 2016 betreft € 23.170,- daarvan de advocaatkosten inzake de ontbinding van de VOF. Anders dan de vrouw heeft betoogd bestaat er geen aanleiding om rekening te houden met een hoger resultaat over 2016 vanwege het feit dat het hier slechts eenmalige kosten betreft. Evenmin is er reden eraan te twijfelen dat de man deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten tot een lagere winst hebben geleid. Wel is het zo dat er geen reden is om aan te nemen dat de komende jaren opnieuw zulke hoge incidentele kosten moeten worden gemaakt.
Partijen zijn, voor zover de rechtbank kan nagaan, in 2015 uit elkaar gegaan. Het gemiddelde van de in de tabel genoemde bedragen over de jaren 2013 tot en met 2015 bedraagt € 124.850,-; als het gemiddelde over de jaren 2014 tot en met 2016 wordt genomen, bedraagt dit € 114.266,-. Uit de tabel blijkt echter dat 2014 een uitzonderlijk goed jaar is geweest.
Gelet op de genoemde gemiddelden en de eerdergenoemde uitgangspunten – waarbij ook rekening moet worden gehouden met het jaarlijks fluctueren van het resultaat in verband met de wisselende standplaats van het strandpaviljoen en de weersinvloeden – ziet de rechtbank aanleiding om bij de bepaling van het inkomen van de man uit te gaan van een te verwachten gemiddeld resultaat van € 100.000,-.
De rechtbank neemt verder de draagkrachtberekening van de man als uitgangspunt, voorzover deze berekening door de vrouw niet is betwist. De rechtbank zal geen rekening houden met de kosten van de echtelijke woning, nu de vrouw deze kosten in het vervolg voor haar rekening zal nemen. De rechtbank houdt voorts rekening met de arbeidskorting.
Uitgaande van bovenstaande gegevens berekent de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man op € 5.399,- per maand.
De rechtbank neemt de volgende niet – dan wel onvoldoende – betwiste maandelijkse lasten in aanmerking:
- huurlast € 1.125
- premie zorgverzekering € 82
- premie aanvullende zorgverzekering € 38
- eigen risico € 32.
Uitgaande van bovenstaande gegevens en rekening houdende met het aandeel van de man in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] van € 500,- per maand en de bijdrage ten behoeve van de jongmeerderjarige dochter [jongmeerderjarige] , berekent de rechtbank de draagkracht van de man op een bedrag van € 1.038,- netto per maand, zijnde € 1.953,- bruto per maand.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud van € 1.953,- bruto per maand redelijk en billijk en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven is. Het ten aanzien van de partneralimentatie meer of anders verzochte zal de rechtbank afwijzen.
Verdeling
Nu partijen in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, dient deze – na ontbinding – ingevolge het bepaalde in artikel 1:100, eerste lid, van het BW bij helfte te worden gedeeld.
Peildatum
Als peildatum voor de bepaling van de omvang van de huwelijksgemeenschap geldt de datum van indiening van het verzoekschrift (3 november 2015). Voor de bepaling van de waarde van de te verdelen goederen geldt de datum van feitelijke verdeling, althans de datum waarop de rechtbank de verdeling vaststelt.
Bestanddelen
Partijen hebben de volgende bestanddelen en in de huwelijksgoederengemeenschap vallende schulden naar voren gebracht:
VOF De [VOF] ;
de echtelijke woning te [woonplaats] , [adres] ;
hypotheek Florius;
kapitaalpolis Allianz;
auto’s:
- Nekaf Jeep 1
- Nekaf Jeep 2
- Auto Landrover Defender
Ad 1, 2, 3 en 4. VOF, de woning, hypotheek en de kapitaalpolis
Partijen zijn het erover eens dat slechts de waarde van de VOF De [VOF] in de gemeenschap van goederen valt. Hierover loopt thans een procedure in appel bij het gerechtshof alhier tegen het eerdergenoemde vonnis van het team handel van deze rechtbank van 28 december 2016. Bij het bericht van 20 juli 2017 heeft de vrouw verzocht om de verdeling van de gemeenschap van goederen aan te houden totdat het hof uitspraak heeft gedaan inzake de waarde van de onderneming, nu deze ook gevolgen zal hebben voor de verdeling van de echtelijke woning. De vrouw wil de woning graag toegedeeld krijgen, indien dit na afwikkeling van de ontbinding van de VOF tot haar financiële mogelijkheden behoort.
De rechtbank ziet geen aanleiding de verdeling van de gemeenschap aan te houden. De waarde van de VOF is onderwerp van de appelprocedure bij het hof en kan daarin tussen partijen worden afgewikkeld. Het is aannemelijk dat de uitkomst daarvan gevolgen zal hebben voor de toedeling van de woning, maar de rechtbank kan rekening houden met de onzekerheden daaromtrent door de echtelijke woning onder voorwaarden aan de vrouw toe te delen. De man heeft er geen bezwaar tegen dat de woning onverdeeld blijft totdat de kinderen van partijen uit huis zijn, maximaal tot 1 maart 2020. De rechtbank gaat er vanuit dat het hof voor die tijd uitspraak zal hebben gedaan.
De rechtbank zal, gelet op het voorgaande, de woning toedelen aan de vrouw, onder de voorwaarde dat zij uiterlijk 1 januari 2020 tegenover de man aantoont dat zij deze kan financieren en de man kan doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de hypothecaire geldlening. Het aandeel van de man dient dan uiterlijk op 1 maart 2020 bij notariële akte aan de vrouw te worden geleverd. Indien de vrouw niet in staat blijkt de woning over te nemen, zal de echtelijke woning aan een derde dienen te worden verkocht en geleverd en zal de aan de woning verbonden hypothecaire geldlening worden afgelost met de verkoopopbrengst van de woning en de opgebouwde premie van de levensverzekering. Een eventuele overwaarde dient in dat geval door partijen te worden gedeeld; een tekort dient door ieder van partijen bij helfte te worden gedragen.
Ad 5. Auto’s
De man heeft ter zitting gesteld dat er nog maar één Jeep in gebruik is. De waarde van deze Jeep bedraagt volgens de man in totaal € 2.000,-. Nu de vrouw dit onvoldoende heeft weersproken en geen waarde heeft gesteld, zal de rechtbank de Jeeps aan de man toedelen tegen een waarde van € 2.000,-, onder de verplichting dat de man de helft van deze waarde aan de vrouw zal voldoen.
Ad 6. Bankrekeningen
Partijen zijn het er over eens dat de bankrekening ten name van hun dochter [minderjarige] , Rabo [nr.] , buiten de verdeling blijft.
Partijen zijn het erover eens dat ieder zijn of haar bankrekening behoudt zonder nadere verrekening. De rechtbank zal aldus beslissen.
Ad 7. Allianz
Partijen hebben overeenstemming bereikt. De verzekering bij Allianz met polisnummer [1. nummer] zal aan de vrouw worden toegedeeld en de verzekering met polisnummer [2. nummer] aan de man, zonder verrekening.
Ad 8. Schulden
De rechtbank overweegt dat schulden niet voor verdeling in aanmerking komen, nu een schuld geen goed is als bedoeld in artikel 3:182 BW. Voorop staat bovendien dat het niet mogelijk is door verdelingshandelingen wijzigingen aan te brengen in de in artikel 1:102 BW neergelegde aansprakelijkheid van partijen jegens schuldeisers. In de onderlinge verhouding tussen partijen dient ieder van hen voor de helft bij te dragen in een gemeenschapsschuld tenzij daaromtrent anders wordt overeengekomen (artikel 1:100 BW). Indien, ten slotte, één van partijen, daartoe aangesproken door de schuldeiser, meer heeft bijgedragen in de schuld dan het gedeelte dat hem aangaat, heeft hij voor het meerdere een regresrecht op de andere partij (artikel 6:10 BW).
De man heeft een tweetal schulden opgevoerd: een doorlopend krediet van € 33.000,- en een creditcard (VISA) schuld van € 4.000,-. De man stelt voor dat hij de schulden aflost, waarbij hij een vordering krijgt op de vrouw van € 18.500,-. De vrouw voert verweer en stelt dat deze schulden al zijn meegenomen op de stakingsbalans van de VOF, zodat deze vordering al via de stakingsbalans is verrekend. Dit is ter zitting door de man erkend, zodat deze schuld verder geen bespreking behoeft.
Partijen zijn het erover eens dat de vrouw een vordering heeft op de man van € 1.927,- in verband met een schuld aan de Belastingdienst vanwege teveel ontvangen zorgtoeslag en kindgebonden budget over de jaren 2013 en 2014.
Vordering
Gelet op het voorgaande heeft de vrouw een vordering op de man van in totaal € 2.927,- (1.000,- uit overbedeling ter zake de Jeeps en de hiervoor genoemde € 1.927,- in verband met belastingtoeslagen) uit hoofde van de verdeling van de gemeenschap van partijen, waarbij de echtelijke woning en de waarde van de VOF buiten beschouwing blijven. De rechtbank zal aldus beslissen.
Proceskosten
Gelet op het feit het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.