ECLI:NL:RBDHA:2017:15886

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2017
Publicatiedatum
19 januari 2018
Zaaknummer
C-09-529378-KG ZA 17-379
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schorsing van de executie van een gevangenisstraf in verband met psychische gesteldheid

In deze zaak vordert eiser, die in 2015 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden voor witwassen, schorsing van de executie van zijn straf totdat de Staat voldoet aan de voorwaarden die door het Bureau Individuele Medische Advisering (BIMA) zijn gesteld. Eiser stelt dat hij de oproep om zich te melden voor de tenuitvoerlegging van zijn straf op 13 maart 2017 niet heeft ontvangen en dat er geen overleg heeft plaatsgevonden tussen de psycholoog van de penitentiaire inrichting en zijn behandelaar. De Staat betwist deze stelling en stelt dat de oproep correct is verzonden. De voorzieningenrechter oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de oproep niet heeft ontvangen en dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld door eiser aan te houden. De vordering van eiser wordt afgewezen en hij wordt veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/529378 / KG ZA 17-379
Vonnis in kort geding van 30 maart 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. I.J.D.M.L. Bardoel te Oss,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.H.K. Jansen te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit de dagvaarding met producties, de (fax)brieven van 24 maart 2017 van mr. Jansen, met producties, en de op 27 maart 2017 gehouden mondelinge behandeling van de zaak, bij welke gelegenheid van de zijde van beide partijen pleitnotities zijn overgelegd en vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 27 maart 2017 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is op 29 januari 2015 vanwege - zakelijk weergegeven - witwassen door de rechtbank Rotterdam strafrechtelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk (hierna kortweg ook wel: de gevangenisstraf). Na aftrek van voorarrest resteert nog een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 703 dagen.
2.2.
Tegen de eerste oproep om de straf te ondergaan heeft [eiser] op 30 augustus 2016 bezwaar gemaakt vanwege zijn psychische gesteldheid. Op 2 november 2016 heeft de selectiefunctionaris aan [eiser] bericht dat de Medisch Adviseur van het Bureau Individuele Medische Advisering (BIMA) hem detentiegeschikt acht voor plaatsing op een extra zorg afdeling, waarbij een voorwaarde is dat de psycholoog van de beoogde Penitentiaire Inrichting de plaatsing voorbereidt met degene bij wie [eiser] onder behandeling is.
2.3.
Bij brief van 2 november 2016 is [eiser] opgeroepen om zich op 30 november 2016 te melden voor de tenuitvoerlegging van zijn straf. Naar aanleiding van een daartegen aanhangig gemaakt kort geding heeft de Staat mr. Bardoel op 28 november 2016 het volgende bericht:
“Hierbij bevestig ik namens DJI(vzr: Dienst Justitiële Inrichtingen)
dat uw cliënt, de heer [eiser] , zich op 30 november 2016 niet hoeft te melden. Hij zal hiervoor een nieuwe oproep ontvangen. De reden dat door de PI nog geen contact is opgenomen met de behandelaar van de heer [eiser] , is dat hij op dit moment nog niet geplaatst kan worden. Zodra plaatsing mogelijk is zal uiteraard gehoor worden gegeven aan de voorwaarde zoals gesteld bij brief van 2 november 2016”.
2.4.
Op 28 november 2016 is [eiser] opnieuw opgeroepen zich te melden voor de tenuitvoerlegging van de straf. Het bezwaar tegen deze oproep is op 13 januari 2017 ongegrond verklaard. [eiser] is vervolgens opnieuw opgeroepen om zich op 13 februari 2017 te melden. Deze oproep is uiteindelijk op 10 februari 2017 ingetrokken omdat het voorbereidend overleg van de psychologen nog niet had plaatsgevonden.

3.Het geschil

3.1.
Zakelijk weergegeven vordert [eiser] te bepalen dat de executie van zijn straf per direct zal worden geschorst of opgeschort totdat de Staat heeft voldaan aan de voor de executie door het BIMA geformuleerde voorwaarde(n) zoals vermeld in de oproep van 2 november 2016 en hem in afwachting van een oproep die daaraan voldoet direct in vrijheid te stellen, met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe wordt - samengevat - het volgende aangevoerd. [eiser] heeft de oproep om zich op 13 maart 2017 te melden voor de executie van de hem opgelegde gevangenisstraf nimmer ontvangen. Ook is niet gebleken dat is voldaan aan de voorwaarde die door de medisch adviseur is gesteld voor de executie van deze gevangenisstraf. Er heeft immers ter voorbereiding van de plaatsing van [eiser] geen contact plaatsgevonden tussen de psycholoog van de betreffende penitentiaire inrichting en degene bij wie [eiser] onder behandeling is. Door niet tijdig zorg te dragen voor een zorgvuldige voorbereiding van de plaatsing van [eiser] in een penitentiaire inrichting zoals gesteld door dc eigen medisch adviseur van de Staat is het persoonlijk en medisch belang van [eiser] geschonden, waardoor de Staat onrechtmatig jegens [eiser] handelt. [eiser] is ingesloten en heeft er daarom spoedeisend belang bij dat dit onrechtmatig handelen van de Staat zo snel mogelijk wordt beëindigd.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Op 22 maart 2017 is [eiser] aangehouden om de hem opgelegde gevangenisstraf te ondergaan. Sindsdien is [eiser] gedetineerd. Het spoedeisend belang bij de behandeling van zijn vordering is daarmee gegeven.
4.2.
Als productie 2 heeft de Staat in het geding gebracht de uitdraai van de automatisch gegenereerde brief van 13 februari 2017 waarmee de Dienst Justitiële Inrichtingen [eiser] heeft opgeroepen om zich op 13 maart 2017 te melden in Penitentiaire Inrichting [plaats 1] voor de executie van zijn gevangenisstraf. In deze uitdraai wordt vermeld dat tegen de oproep bij de selectiefunctionaris bezwaar kan worden gemaakt binnen zeven dagen na de ontvangst van de oproep.
4.3.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat hij voormelde brief van 13 februari 2017 nimmer heeft ontvangen. Die stelling wordt door de Staat gemotiveerd betwist. Daartoe stelt de Staat dat de oproep net zoals de eerdere oproepen is verzonden aan het huisadres van [eiser] , te weten [adres+postcode] te [woonplaats] , en dat niet valt in te zien waarom in dit geval [eiser] de betreffende brief niet zou hebben ontvangen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet het er daarom voor worden gehouden dat [eiser] het niet-ontvangen van de brief niet aannemelijk heeft gemaakt. In het navolgende wordt er daarom vanuit gegaan dat de brief van 13 februari 2017 ordentelijk en correct aan [eiser] is verstuurd en [eiser] deze brief ook heeft ontvangen. Aan zijn stelling dat het thans in dit geding overleggen van deze brief is aan te merken als tardief wordt dan ook voorbijgegaan.
4.4.
Vast staat dat [eiser] zich niet op 13 maart 2017 heeft gemeld in Penitentiaire Inrichting [plaats 1] voor het ondergaan van de hem opgelegde gevangenisstraf en dat hij ook geen bezwaar tegen de oproep heeft aangetekend. De Staat stelt zich daarom met recht op het standpunt dat [eiser] vervolgens volgens vast beleid op 14 maart 2017 is opgenomen in het opsporingsregister en op 22 maart 2017 is aangehouden om de straf te ondergaan. Het betoog van [eiser] dat de Staat uit het ontbreken van een bezwaarschrift had moeten begrijpen dat hij de oproep niet had ontvangen kan hem daarom niet baten.
4.5.
Een en ander leidt voorshands tot de slotsom dat niet gezegd kan worden dat de Staat met het aanhouden en insluiten van [eiser] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken kan de Staat ook niet worden tegengeworpen dat de insluiting van [eiser] niet vooraf is gegaan door overleg met zijn behandelaar om de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf voor te bereiden.
4.6.
Ten aanzien van de in de brief van 2 november 2016 genoemde voorwaarde bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van [eiser] stelt de Staat dat de medisch adviseur desgevraagd te kennen heeft gegeven dat die voorwaarde met name bedoeld was om de psycholoog in de inrichting te informeren over de diagnose en het behandelplan van [eiser] , zodat de behandeling in detentie kan worden voortgezet en daartoe voorzieningen kunnen worden getroffen. Niet in geschil is dat bedoeld contact tussen de psycholoog van de inrichting en de behandelaar van [eiser] inmiddels (op 24 maart 2017) heeft plaatsgevonden en dat – zoals de Staat stelt – [eiser] nog deze week (week 13) door de psycholoog van de inrichting zal worden gezien teneinde de zorg voor [eiser] in detentie af te stemmen op zijn medische c.q. psychische gesteldheid.
4.7.
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk geworden dat [eiser] door de gang van zaken bij zijn insluiting in zijn belangen is geschaad. Daarbij is van belang dat [eiser] door de medisch adviseur detentiegeschikt wordt geacht en dat het Plaatsvervangend hoofd Zorg van het Justitieel Complex […] te [plaats 2] - waar hij thans verblijft - op 24 maart 2017 heeft bericht dat ten aanzien van [eiser] sprake is van een stabiel beeld waarbij geen zorgen zijn rondom zijn gemoedstoestand.
4.8.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen van [eiser] niet voor toewijzing in aanmerking komen.
4.9.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst het gevorderde af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.434,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 618,-- aan griffierecht, bij gebreke van betaling daarvan binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis te vermeerderen met de wettelijke rente daarover;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.P. van Ham en in het openbaar uitgesproken
op 30 maart 2017.
fl