In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 31 juli 2017 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser], een terminaal zieke veroordeelde, verzocht om onmiddellijke invrijheidsstelling. [eiser] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar wegens overtredingen van de Wegenverkeerswet, waarbij een dodelijk ongeval heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] lijdt aan een terminale ziekte met een levensverwachting van twee tot zes maanden. Ondanks zijn verslechterde gezondheid heeft de rechtbank de vordering tot invrijheidsstelling afgewezen. De rechtbank overweegt dat er voldoende medische zorg beschikbaar is in detentie en dat eerdere verzoeken om strafonderbreking zijn afgewezen vanwege de maatschappelijke impact en de mogelijke confrontatie met de nabestaanden van het ongeval. De rechtbank concludeert dat de vordering van [eiser] niet voor toewijzing in aanmerking komt, en dat de Staat zich rekenschap kan geven van de impact van [eiser] zijn terugkeer in de gemeenschap. De kosten van de procedure worden aan [eiser] opgelegd.