Overwegingen
1. Eiser is van Afghaanse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] te Mazar-i-Sharif. Eiser is een sjiiet en behoort tot de Hazara bevolkingsgroep. Op 7 december 2015 heeft hij een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Zijn vader is dertien jaar geleden overleden, waarna een oom van vaderskant de verantwoordelijkheid voor eiser, zijn moeder en zus op zich heeft genomen. Deze oom was een gokker en dronk veel. Hij had ook een gastenverblijf waar hij veel vrienden ontving. Hij was wreed tegen eiser, zijn moeder en zus en mishandelde hen ook. Zijn moeder moest verder huishoudelijk werk voor de oom doen en eiser moest ’s avonds water halen voor de vrienden van zijn oom in het gastenverblijf.
Toen deze oom kwam vertellen dat hij eisers zus aan een 60-jarige man wilde uithuwelijken kreeg zijn moeder ruzie met hem. Eiser wilde zijn moeder beschermen en heeft zijn oom tijdens een handgemeen van de trap af geduwd. Eiser weet niet of zijn oom de val heeft overleefd. Hierna is eiser met zijn moeder en zus meteen gevlucht naar een oom van moederskant in Chimtal. Samen met deze oom is eiser gevlucht uit Afghanistan. Bij terugkeer naar Afghanistan vreest eiser voor wraak van zijn oom en diens vrienden. Ook vreest hij te worden gedood omdat hij Hazara en sjiiet is.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder gelooft de nationaliteit, identiteit en herkomst van eiser. De verklaringen van eiser over de val van zijn oom van de trap met de daarbij behorende problemen en de verklaringen met betrekking tot zijn oom en diens activiteiten acht verweerder niet geloofwaardig. Volgens verweerder is daarom niet aannemelijk dat eiser bij terugkeer te vrezen heeft voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag dan wel dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
4. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd wordt - voor zover van belang - hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiser. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat uit het FMMU advies niet blijkt dat er bij eiser beperkingen zijn vastgesteld voor het horen en beslissen en dat er verder geen stukken zijn overgelegd waaruit blijkt dat eiser onder medische behandeling staat. Verder is tijdens de gehoren rekening gehouden met de minderjarigheid en het opleidingsniveau van eiser. Zo zijn de vragen die aan eiser gesteld zijn eenvoudig verwoord, is er op diverse momenten uitleg gegeven over het belang en de strekking van de vragen, is er regelmatig gepauzeerd en gevraagd hoe het met hem ging en was er bij het eerste, nader en aanvullend gehoor hulpverlening van Nidos aanwezig. Uit de gehoorverslagen blijkt niet dat eiser op enig moment niet in staat is geweest om het gesprek met de gehoormedewerker te voeren. Ook heeft eiser aan het eind van het nader en aanvullend gehoor verklaard dat hij de tolk goed heeft verstaan en begrepen. Het betoog van eiser, dat verweerder Werkinstructie 2014/10 onjuist heeft toegepast en onvoldoende rekening heeft gehouden met de orthopedagogische rapportage van de Rijksuniversiteit Groningen van 20 december 2016 en de brief van de voogd van Nidos van 6 juli 2017, faalt daarom. Met de aandachtspunten die volgen uit de orthopedagogische rapportage is gelet op het hierboven genoemde verloop van de gehoren voldoende rekening gehouden. Verweerder heeft bij de besluitvorming mogen afgaan op de verklaringen die eiser tijdens de gehoren heeft afgelegd.
6. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het asielrelaas van eiser niet geloofwaardig is. Zo heeft verweerder in dit kader terecht overwogen dat eiser weinig uit zichzelf heeft verklaard over de aanleiding van zijn vlucht. Verder heeft verweerder terecht tegengeworpen dat eiser tegenstrijdig heeft verklaard over hoe zijn oom van de trap is gevallen. Zo heeft eiser enerzijds verklaard dat zijn oom bij de deur stond en anderzijds dat zijn oom hem een klap in de woonkamer heeft gegeven. Ook heeft verweerder het bevreemdend kunnen vinden dat eiser en zijn moeder niet hebben gecontroleerd of zijn oom nog leefde. Daarnaast heeft verweerder er terecht op gewezen dat het vreemd is dat eiser, zijn moeder en zus direct zijn gevlucht zonder documenten mee te nemen. Dat zij in paniek waren heeft verweerder terecht geen genoegzame verklaring geacht, omdat zij wel eerst onder aan de trap naar de oom zijn gaan kijken voordat ze besloten te vluchten. Ook heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiser inconsistente verklaringen heeft afgelegd over de werkzaamheden van zijn oom, zo heeft hij in eerste instantie verklaard dat zijn oom geen duidelijk werk had en dat hij er nooit achter is gekomen wat voor werk hij deed, alleen dat hij gokte. Later verklaart eiser dat zijn oom in de bouw werkte. Verder weet eiser weinig over de mannen die bij zijn oom over de vloer kwamen. Hij kan alleen verklaren dat ze raar naar hem keken maar niets tegen hem zeiden. De verklaring die eiser hiervoor heeft gegeven, dat zijn oom veel contacten had, dat hij zijn geld niet op één bepaalde wijze verdiende en dat kinderen in Afghanistan geen vragen stellen, heeft verweerder terecht onvoldoende geacht. Eiser was immers veertien jaar oud toen hij Afghanistan verliet, zodat verweerder van hem mocht verwachten dat hij specifieker kon verklaren over de gestelde gebeurtenissen.
7. Nu verweerder eisers relaas niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, is het vermoeden van eiser dat hij bij terugkeer naar Afghanistan heeft te vrezen voor zijn oom en diens vrienden niet aannemelijk geworden.
8. Met betrekking tot de stelling van eiser, dat hij als Hazara behoort tot een kwetsbare minderheidsgroep, overweegt de rechtbank dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de Hazara in Mazar-i-Sharif geen minderheid zijn.
Hierbij is informatie betrokken van de website van National Geographic waaruit blijkt dat de bevolking in Mazar-i-Sharif voor 10% uit Hazara’s bestaat, hetzelfde percentage als het aantal Pashtuns, Turkmenen en Oezbeken, en dat alleen het percentage Tadzjieken hoger is. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat deze informatie uit 2003 nog steeds geldig is. Eiser heeft dit niet betwist. Verder heeft verweerder ter zitting erkend dat onvoldoende is beoordeeld of Hazara als groep negatief bejegend worden. Verweerder heeft echter toegelicht dat niet wordt betwist dat Hazara als groep problemen hebben in Afghanistan, maar dat uit het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van het ministerie van Buitenlandse Zaken van 15 november 2016 (het ambtsbericht) volgt dat desondanks niet kan worden geconcludeerd dat zij een kwetsbare minderheidsgroep zijn. Alle rapporten van internationale organisaties die eiser heeft overgelegd, zijn in dit ambtsbericht meegenomen. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt. De rechtbank overweegt verder dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat door eiser ondervonden individuele problemen, dat buurtbewoners in Mazar-I-Sharif stenen naar hem gooiden en riepen dat Hazara’s het land moesten verlaten, incidenteel van aard en onvoldoende zwaarwegend zijn om te concluderen dat eiser een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 19 mei 2016 (ECLI:NL:RBNHO:2016:4148) kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat het geen vergelijkbare zaak is. In die zaak was immers onvoldoende onderbouwd waarom de vreemdeling, als Hazara in Chimtal, niet als behorend tot een kwetsbare minderheidsgroep is aangemerkt. Daarbij is ook van belang dat in die zaak het asielrelaas van de vreemdeling geloofwaardig is bevonden, terwijl in de onderhavige zaak eisers verklaringen niet ten onrechte ongeloofwaardig zijn geacht. 9. De stelling van eiser, dat verweerder huiselijk geweld ten onrechte niet als relevant element heeft betrokken bij de vraag of hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, faalt eveneens. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat dit geweld, hoe vervelend ook, niet de directe aanleiding was voor eisers vertrek uit Afghanistan. Eiser heeft immers tijdens het nader gehoor op pagina 9 verklaard dat de reden voor zijn vertrek zijn oom was, omdat eiser hem heeft tegengehouden om zijn zus uit te huwelijken.
10. Eiser heeft zich verder op het standpunt gesteld dat in Afghanistan sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het ambtsbericht van 15 november 2016 volgt dat in Afghanistan geen sprake is van een uitzonderlijke situatie in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onder 3 van de Vw. Verder heeft verweerder verwezen naar jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) waaronder de uitspraak van 5 juli 2016 (A.M. v. Nederland, 29094/09, r.o. 87), waaruit eveneens blijkt dat in Afghanistan geen sprake is van een uitzonderlijke geweldsituatie.
12. De rechtbank ziet geen aanleiding om te concluderen dat in Afghanistan sprake is van een uitzonderlijke geweldssituatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Hiervoor wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 30 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3513), waarin de Afdeling heeft geoordeeld dat in Afghanistan geen sprake is van een 15c-situatie. De rechtbank is van oordeel dat uit de door eiser ingebrachte informatie naar voren komt dat de situatie in Afghanistan weliswaar zorgelijk is, maar niet dat de algehele situatie aldaar dusdanig ernstig is dan wel is verslechterd dat er thans gesproken dient te worden van een 15c-situatie. Ook wijst de rechtbank op de uitspraak van het EHRM van 16 mei 2017 in de zaak M.M. en anderen tegen Nederland (15993/09) waarin het EHRM tot de conclusie is gekomen dat in Afghanistan geen sprake is van een uitzonderlijke geweldssituatie. In het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van november 2016 wordt verder gesproken over de relatief rustige provincie Balkh waarbij de hoofdstad Mazar-i-Sharif als meest veilige stad in Afghanistan wordt aangemerkt. Niet gebleken is dat eiser louter door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt op ernstige schade. De beroepsgrond slaag niet. 13. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.