ECLI:NL:RBDHA:2017:15815

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 december 2017
Publicatiedatum
17 januari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2715
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete wegens overtreding van het Arbeidstijdenbesluit vervoer

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 1 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. M.S. Kikkert, en de minister van Infrastructuur en Waterstaat, vertegenwoordigd door mr. H.J. van ‘t Hart. De zaak betreft een bestuurlijke boete van € 20.500,- die aan de eiser is opgelegd wegens twaalf overtredingen van artikel 2.4:13, tweede lid, van het Arbeidstijdenbesluit vervoer (Abtv). De boete werd opgelegd na een controle door de Inspectie Leefomgeving en Transport, waarbij werd vastgesteld dat de eiser niet had toegezien op het juiste gebruik van de bestuurderskaart in de tachograaf. Eiser heeft tegen het besluit van de minister bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 24 november 2017 heeft eiser betoogd dat de opgelegde boete onterecht was, onder andere omdat de overtredingen niet bewezen zouden zijn en de hoogte van de boete onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de minister terecht de boete heeft opgelegd, aangezien de overtredingen voldoende waren aangetoond door middel van gegevens uit de Digitale en Analoge Tachograaf Analyse (DIANTA). De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewijslast bij de minister ligt en dat er geen aanleiding was om aan de authenticiteit van de gegevens te twijfelen.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de hoogte van de boete in overeenstemming was met de beleidsregels en dat de omstandigheden van de zaak, zoals het feit dat het om een kleine zelfstandige ging, niet voldoende waren om de boete te matigen. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken na verzending.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/2715

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 december 2017 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. M.S. Kikkert),
en
de minister van Infrastructuur en Milieu, thans: de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder
(gemachtigde: mr. H.J. van ‘t Hart).

Procesverloop

Bij besluit van 19 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete ter hoogte van € 20.500,- opgelegd wegens twaalf overtredingen van artikel 2.4:13, tweede lid, van het Arbeidstijdenbesluit vervoer (hierna: Abtv).
Bij besluit van 9 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2017.
Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 12 november 2015 hebben twee inspecteurs van de Inspectie Leefomgeving en Transport een administratiecontrole op naleving van de Arbeidstijdenwet (hierna: Atw) en de daarop berustende wet- en regelgeving uitgevoerd bij eenmanszaak [naam eenmanszaak] handelend onder de naam [eiser] over het tijdvak van 1 juni 2015 tot en met 28 juni 2015. Volgens het op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 31 maart 2016 is met het voertuig van eiser in de controleperiode twaalf keer werkzaamheden verricht zonder dat een bestuurderskaart in de tachograaf aanwezig was. Eiser heeft derhalve niet toegezien op het juiste gebruik van de bestuurderskaart, hetgeen overtredingen zijn van artikel 2.4:13, tweede lid, van het Atbv in samenhang met artikelen 1 en 13 van Verordening (EEG) nr. 3821/85. Hiervoor heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete van € 20.500,-, de maximale op te leggen boete bij een eerste bedrijfscontrole, opgelegd.
2. De relevante bepalingen zijn opgenomen in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
3. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte artikel 13 van Verordening (EEG) nr. 3821/85 aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, nu dit artikel ten tijde van de boeteoplegging reeds was vervallen. Hij betoogt dat die bepaling alleen aan de boete ten grondslag kan worden gelegd, als de feiten onder het huidige recht ook strafbaar zijn. Dat is volgens hem niet het geval.
Eiser betoogt voorts dat de gestelde overtredingen niet zijn bewezen. Verweerder heeft alleen verwezen naar uit de Digitale en Analoge Tachograaf Analyse (hierna: DIANTA) verkregen informatie. De print-outs van DIANTA vormen echter geen bewijs, maar kunnen alleen als steunbewijs dienen. Eiser wijst daartoe op de uitspraak van 20 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3088) van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling). Voorts voert eiser aan dat een overtreding niet automatisch duidt op het houden van onvoldoende toezicht. Verweerder heeft niet gemotiveerd in welke vorm eiser onvoldoende toezicht heeft gehouden, aldus eiser.
Verder betoogt eiser dat verweerder de hoogte van het boetebedrag onvoldoende heeft gemotiveerd. Verweerder heeft in het primaire besluit de op te leggen boete van € 52.800,- conform de Beleidsregels gemaximeerd op € 20.500,-. Niet duidelijk is of de boete per overtreding daarmee is gematigd, of het aantal overtredingen. Voorts betoogt eiser dat de opgelegde boete onevenredig is, nu het gaat om één bestuurder in één vrachtauto in een korte periode. De overtredingen hebben een incidenteel karakter en niet is gebleken van eerdere overtredingen. Daarbij komt dat eiser een kleine zelfstandige is en de boete niet kan dragen, aldus eiser.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Bij beantwoording van de vraag of zich in een concreet geval een overtreding heeft voorgedaan, geldt, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, als uitgangspunt dat op het bestuursorgaan de bewijslast rust van een overtreding. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund (vergelijk overweging 4.8.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011 in zaak nr. 09/03075, ECLI:NL:HR:2011:BN6324).
DIANTA wordt door de Inspectie Leefomgeving en Transport gebruikt om gedownloade digitale bestanden van een digitale tachograaf en een bestuurderskaart in te lezen teneinde eventuele overtredingen zichtbaar te maken. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de uit DIANTA naar voren gekomen gegevens altijd worden gecontroleerd aan de hand van de overige administratie. In dit geval zijn de gegevens uit DIANTA naast de rittenstaat van de chauffeur, die door eiser zelf zijn aangeleverd, gelegd, aldus verweerder. De rechtbank overweegt dat ook uit het boeterapport blijkt dat de bedrijfsadministratie is betrokken. Eiser heeft ter zitting verklaard de authenticiteit van het tachograafbestand niet te betwisten, zodat in zoverre van de gegevens van DIANTA kan worden uitgegaan. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder deze gegevens niet aan als bewijs aan de geconstateerde overtredingen ten grondslag heeft mogen leggen.
4.2
Uit het boeterapport blijkt dat de inspecteurs hebben waargenomen dat verschillende periodes door DIANTA als “Onbekend Slot-0” werden weergegeven, wat inhoudt dat met het voertuig werkzaamheden (rijden/laden/lossen) zijn verricht zonder dat er een bestuurderskaart in de tachograaf aanwezig is. Verweerder heeft ter zitting uitgelegd dat tussen de gegevens uit DIANTA en de gegevens van de rittenstaat een discrepantie zit, zijnde de uren waarbij geen bestuurderskaart is gebruikt. Uit het boeterapport blijkt verder dat uit de bedrijfsadministratie niet kon worden vastgesteld welke bestuurder daadwerkelijk op die momenten met het voertuig heeft gereden.
Nu verweerder, gelet op voorgaande, heeft vastgesteld dat zonder bestuurderskaart werkzaamheden zijn verricht met het voertuig, heeft verweerder eveneens terecht de geconstateerde overtredingen vastgesteld. Nu eiser een eenmanszaak heeft en als enige de vervoerwerkzaamheden verricht, mag ervan worden uitgegaan dat eiser degene is die op de betreffende tijdstippen met het voertuig heeft gereden. Van voldoende toezicht kan, gelet op de overtredingen, derhalve geen sprake zijn.
4.3
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 29 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:20174:870) heeft overwogen is voor de vraag of ten tijde van het primaire besluit nog een grondslag voor het opleggen van de boete bestond, niet bepalend of beide overtreden bepalingen hetzelfde luiden, maar of de aan eiser verweten gedraging ten tijde van het primaire besluit nog beboetbaar was. Naar het oordeel van de rechtbank is dat hier het geval. Zowel artikel 13, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3821/85 als het thans van toepassing zijnde artikel 32, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 165/2014 zien op het juiste gebruik van de tachograaf en de bestuurderskaart. Dat in de ene bepaling gebruik wordt gemaakt van de term “toezien” en in de anderen van “ervoor zorgen”, maakt niet, anders dan eiser heeft gesteld, dat sprake is van verschillende verweten gedragingen.
4.4
Verweerder heeft in het bestreden besluit uiteengezet dat per overtreding een boete van € 4.400,- wordt opgelegd. Bij twaalf overtredingen komt de boete op € 52.800,-. Verweerder heeft in het bestreden besluit eveneens uiteengezet dat in de nieuwe beleidsregel (Stcrt. 2016, 15379) is bepaald dat de boete die maximaal per boetebeschikking aan een zelfstandige bij een eerste bedrijfsinspectie kan worden opgelegd € 20.500,- is. Verweerder heeft de boete daarom op dat bedrag gemaximeerd. Verweerder heeft er ter zitting terecht op gewezen dat artikel 6 van de beleidsregel uitgaat van de totale boete, het maximaal per boetebeschikking. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat daaruit niet blijkt dat de boete per overtreding wordt gematigd dan wel dat maar een paar overtredingen worden beboet. Dat een gemachtigde van verweerder op een andere zitting daarover een andere uitleg heeft gegeven, doet daar niet aan af. Verweerder heeft de hoogte van de boete voldoende gemotiveerd.
4.5
Het betoog dat verweerder ten onrechte de boete niet heeft afgestemd op de omstandigheden, nu het hier een zeer geringe overtreding betreft, slaagt niet. De omstandigheden dat geen sprake is van recidive en dat slechts één bestuurder en één voertuig zijn betrokken maakt, gelet op de zwaarte van de overtreding en de beoogde afschrikwekkende werking en gelet op de verkeersveiligheid van de bestuurder en zijn medeweggebruikers, niet dat de boete onevenredig is.
Zoals de Afdeling in onder meer haar uitspraak van 1 maart 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:530) heeft overwogen, vormt het feit dat de opgelegde boete zwaarwegende financiële consequenties heeft geen reden tot matiging van de opgelegde boete over te gaan indien de beboete werkgever niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de opgelegde boete onevenredig wordt getroffen. Eiser heeft zijn stelling dat hij door de opgelegde boete failliet zou gaan, met onvoldoende stukken onderbouwd.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
BIJLAGE
Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 december 1985 betreffende de invoering van een controle-apparaat bij het wegvervoer (PbEG L 370).
Artikel 1
Het controleapparaat in de zin van deze verordening moet ten aanzien van zijn constructie-, installatie-, gebruiks- en controle-eisen voldoen aan de voorschriften van deze verordening, met inbegrip van de bijlagen I en II.
Artikel 13
De werkgever en de bestuurders zien toe op de juiste werking en het juiste gebruik van het apparaat.
Verordening (EU) nr. 165/2014 van het Europees Parlement en van de Raad van 4 februari 2014 betreffende tachografen in het wegvervoer, tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende het controleapparaat in het wegvervoer en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer.
Artikel 32
1. Vervoersondernemingen en bestuurders zorgen ervoor dat digitale tachografen en bestuurderskaarten correct werken en correct worden gebruikt. Vervoersondernemingen en bestuurders die gebruikmaken van analoge tachografen, zorgen ervoor dat deze correct werken en dat de registratiebladen correct wordt gebruikt.
Arbeidstijdenwet (Atw), zoals die luidde ten tijde van de overtreding.
Artikel 10:5
1. Een daartoe door Onze Minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar legt de bestuurlijke boete op aan de natuurlijke of rechtspersoon op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als overtreding.
Arbeidstijdenbesluit vervoer (Abtv), zoals dat luidde ten tijde van de overtreding.
Artikel 2.4:13
(…)
2. Voor zover verordening (EG) nr. 561/2006 van toepassing is, is het verboden te handelen in strijd met de artikelen 1, 3, eerste lid, en 13 tot en met 16 van verordening (EEG) nr. 3821/85.
Artikel 8:1
1. Het niet naleven van de artikelen (…), 2.4:13, tweede tot en met vijfde lid, (…), levert een overtreding op.

Beleidsregel boeteoplegging Atw en Atbv (wegvervoer) (Stcrt. 2014, 15221).

Artikel 4
1. De totale bij een beschikking op te leggen bestuurlijke boete bestaat, in geval er sprake is van meerdere overtredingen, uit de som van de per overtreding berekende bedragen.
(…).
In Bijlage I van de Beleidsregel is opgenomen dat het boetebedrag voor overtreding van artikel 2.4:13, tweede lid, van de Atbv, in samenhang met artikel 1 en 13 van Verordening (EEG) nr. 3821/85, € 4.400,- bedraagt.
Beleidsregel boeteoplegging Atw en Atbv (wegvervoer) (Stcrt. 2016, 15379).
Artikel 2
Onverminderd de artikelen 3, 5 en 6 bestaat de bij een boetebeschikking op te leggen bestuurlijke boete, in geval er sprake is van meerdere overtredingen, uit de som van de per overtreding berekende boetebedragen.
Artikel 6
De boete die maximaal per boetebeschikking kan worden opgelegd bij een eerste bedrijfsinspectie aan een persoon als bedoeld in artikel 2:7 van de Arbeidstijdenwet bedraagt ten hoogste 0,25 maal het bedrag van de vijfde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Het boetenormbedrag is niet gewijzigd ten aanzien van Beleidsregel (Stcrt. 2014, 15221).