ECLI:NL:RBDHA:2017:15714

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2017
Publicatiedatum
15 januari 2018
Zaaknummer
AWB 16/28155
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en inreisverbod wegens gevaar voor openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2017 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Afghaanse nationaliteit houder, tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en de oplegging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 9 november 2016 besloten om de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in te trekken, omdat eiser een gevaar zou vormen voor de openbare orde. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. D.W. Beemers. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris ten onrechte heeft geoordeeld dat eiser een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt. Dit oordeel was gebaseerd op een veroordeling van eiser voor een misdrijf gepleegd op 24 juli 2012, maar de rechtbank oordeelde dat het recidiverisico inmiddels laag is, zoals blijkt uit een reclasseringsrapport. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiser. De rechtbank benadrukte dat de staatssecretaris bij de intrekking van de verblijfsvergunning ook had moeten toetsen of eiser op andere gronden voor een verblijfsvergunning in aanmerking kwam, wat niet was gebeurd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/28155

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 december 2017

in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [datum] 1973,
v-nummer [nummer] ,
van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. D.W. Beemers),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Bij besluit van 9 november 2016 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken tot 24 juli 2012, eiser opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd.
Op 5 december 2016 heeft eiser beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 4 december 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. W. Steenstra.

De beoordeling

1. Ingevolge artikel 8:1, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, dient de rechtbank het bestreden besluit - de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen - te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3. Bij de beoordeling van het beroep gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is op 14 oktober 1998 Nederland binnengekomen. Eisers aanvraag om toelating als vluchteling is bij besluit van 16 juli 1999 afgewezen als kennelijk ongegrond. Bij dit besluit is aan eiser wel een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend met ingang van 18 oktober 1998. Deze vergunning is verleend omdat gedwongen verwijdering naar het land van herkomst, gelet op de algehele situatie aldaar, van bijzondere hardheid was. Met ingang van 18 oktober 2001 is aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd verleend.
4. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 25 oktober 2016 blijkt dat eiser bij beslissing van 10 april 2015 door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch is veroordeeld tot 5 jaar en 6 maanden gevangenisstraf voor de volgende feiten gepleegd op 24 juli 2012:
 diefstal voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en afpersing, terwijl de feiten werden gepleegd gedurende de voor de nachtrust bestemde tijd in een woning door twee of meer verenigde personen;
 diefstal door twee of meer verenigde personen waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels.
Daarnaast is eiser in de periode van 2002 tot 2008 vier keer veroordeeld voor rijden onder invloed en twee keer voor het verlaten van de plaats van een aanrijding.
5. Verweerder heeft aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd.
Eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd wordt ingetrokken, omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Verweerder verwijst daarbij naar het uittreksel Justitiële Documentatie. Omdat eiser veroordeeld is wegens een misdrijf dat hij na 1 juli 2012 heeft gepleegd, is de glijdende schaal zoals neergelegd in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) van toepassing die geldig is sinds 1 juli 2012. Verweerder heeft eisers verblijfsduur in de zin van het Vb 2000 vastgesteld op tenminste 10 jaar, maar minder dan 15 jaar. Het ten uitvoer gelegde gedeelte van de straffen moet in eisers geval, gelet op artikel 3.86, derde lid, van het Vb 2000 gelijk zijn aan ten minste 30 maanden. Nu eiser is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 66 maanden, vormt eiser een gevaar voor de openbare orde. Dat eiser een verblijfsduur heeft van meer dan tien jaar staat niet in de weg aan de intrekking van zijn verblijfsvergunning, omdat eisers veroordeling betrekking heeft op een ernstig misdrijf dat leidt tot een ernstige aantasting van de lichamelijke integriteit. Ook is aan de voorwaarde voldaan dat het moet gaan om een misdrijf waartegen in de wet een gevangenisstraf van zes jaar of meer is bedreigd.
Verweerder heeft gesteld dat geen aanleiding bestaat de intrekking achterwege te laten in afwijking van de in de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) neergelegde beleidsregels.
Verweerder heeft overwogen dat thans niet naar de feiten van toen beoordeeld dient te worden of eiser destijds ten onrechte een vluchtelingenstatus is onthouden. Volgens verweerder kan eiser naar de feiten van nu toetsend voorts niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag en heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Omdat eiser een gevaar voor de openbare orde vormt, bestaat verder aanleiding om hem een vertrektermijn te onthouden en een inreisverbod tegen hem uit te vaardigen. Het bestreden besluit levert geen schending van artikel 8 van het EVRM op, aldus verweerder.
6. Hiermee kan eiser zich niet verenigen. Op hetgeen daartoe wordt aangevoerd wordt in het navolgende - voor zover van belang - ingegaan.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. De beroepsgronden zien op zowel de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als op het opgelegde inreisverbod voor de duur van tien jaar. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) heeft een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang bij de beoordeling van het beroep tegen de intrekking van een zodanige vergunning.
Terugkeerbesluit en inreisverbod
9. Verweerder heeft aan eiser een vertrektermijn onthouden en een inreisverbod voor de duur van 10 jaar opgelegd, omdat zijn persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder acht de bedreiging voor de openbare orde, ondanks de positieve ontwikkelingen, nog immer actueel omdat het delict kort geleden is gepleegd en de proeftijd van eiser nog tot 31 maart 2018 loopt. In deze proeftijd wordt eiser nog streng gecontroleerd. Voorts acht verweerder het zelfinzicht van eiser onvoldoende en ook wijst hij op het alcoholgebruik, waarvoor eiser al eerder is veroordeeld.
Eiser stelt dat hij na 24 juli 2012 geen strafbare feiten meer heeft gepleegd. Vanaf november 2015 is eiser naar tevredenheid werkzaam als kok bij [restaurant] . Hij heeft een woning en contact met zijn familie en zijn zoon. Uit het reclasseringsadvies van 5 april 2016 blijkt dat eiser wonen, werken, inkomen en relaties met familie en vrienden goed voor elkaar heeft. In dit rapport wordt het recidiverisico als laag/gemiddeld ingeschat. Uit de door eiser overgelegde brief van de reclassering van 8 november 2017 volgt dat het recidiverisico intussen dermate laag is dat de kans op herhaling nihil is, volgens de reclassering. Sinds medio 2015 is ook geen sprake meer van alcoholmisbruik, welk misbruik bij het strafbare feit van 24 juli 2012 een rol heeft gespeeld, aldus verder de reclassering, die behandeling van eiser ook niet nodig acht.
De rechtbank is van oordeel dat de reclassering bij uitstek deskundig is om het recidiverisico te beoordelen. In het zelfinzicht of alcoholgebruik dan wel het aflopen van de proeftijd acht de reclassering, anders dan verweerder, geen aanleiding om de kans op recidive hoger dan nihil in te schatten. De enkele omstandigheid dat het delict relatief kort geleden is gepleegd, is dan op zichzelf onvoldoende grond om eiser een actuele bedreiging voor de openbare orde te achten. Ook het feit dat de proeftijd nog niet is afgelopen acht de rechtbank niet van belang, aangezien die is opgelegd ten tijde van de veroordeling en de reclassering zelf aangeeft behandeling niet nodig te achten.
Het betoog van eiser dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser een actuele bedreiging voor de openbare orde is, slaagt daarom. Verweerder heeft ten onrechte geoordeeld dat eiser een actuele bedreiging voor de openbare orde is.
Intrekking verblijfsvergunning onbepaalde tijd
10. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder op grond van de nationale wet- en regelgeving bevoegd was om de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van eiser in te trekken.
11. Eiser heeft betoogd dat verweerder ook in dit kader had moeten toetsen aan het Unierechtelijk openbare orde criterium, te weten of sprake is van een actuele, reële en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Eiser heeft daartoe aangevoerd dat aan hem destijds een vluchtelingenstatus of subsidiaire bescherming had moeten worden verleend.
12. De rechtbank overweegt dat vaststaat dat de thans ingetrokken vergunning is gebaseerd op de voorwaardelijke vergunning tot verblijf die aan eiser is verleend op de grond dat gedwongen verwijdering naar het land van herkomst, gelet op de algehele situatie aldaar, van bijzondere hardheid was. Deze vergunning is bij de inwerkingtreding van de Vw 2000 omgezet in een verblijfsvergunning asiel, maar is geen vergunning gebaseerd op het Vluchtelingenverdrag. Ook anderszins is deze vergunning niet Unierechtelijk genormeerd. Het is een zuiver nationaalrechtelijke verblijfsvergunning. In zoverre is het Unierechtelijke openbare orde criterium niet van toepassing.
Echter, eiser heeft in het verleden nimmer de mogelijkheid gehad om in rechte te laten toetsen of hij wellicht op een andere grond in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning. Zoals volgt uit de wetsgeschiedenis (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1998-1999, 26732, nr. 3, p. 3-6, en Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1999-2000, 26732, nr. 7, p. 36-44) en uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 28 maart 2002 (ECLI:NL:RVS:2002:AE1168) had eiser hangende de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning geen belang bij een beoordeling in rechte van de weigering van verweerder een verblijfsvergunning te verlenen op één van de andere gronden dan waarop hij was toegelaten. Dit belang komt, zo volgt eveneens uit bedoelde jurisprudentie, weer te herleven met het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning.
Eiser heeft nog wel geprobeerd om in rechte te laten vaststellen dat hij op een andere grond een verblijfsvergunning had moeten krijgen, maar in de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch, van 10 juli 2002 (AWB 00/2483) heeft de rechtbank in lijn met de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie van de Afdeling geoordeeld dat eiser geen procesbelang had bij zijn beroep tegen de verleende vergunning en is overwogen dat de beoordeling van de toepasbaarheid van de gronden door verweerder opnieuw zal plaatsvinden indien het mocht komen tot een voornemen tot intrekking van de verleende vergunning.
Kortom, eiser heeft niet eerder de mogelijkheid gehad in rechte te laten vaststellen of hij op een andere grond dan een zuiver nationaalrechtelijke wellicht een verblijfsvergunning had moeten krijgen. Omdat de rechtsgevolgen van de verschillende vergunningen hetzelfde waren, had hij daar destijds geen belang bij. Zoals ook uit voormelde jurisprudentie volgt, kan dat belang herleven bij intrekking van de verblijfsvergunning. Dat is dus thans het geval, omdat een andere toelatingsgrond bij de intrekking tot toepassing van een ander openbare orde criterium kan leiden. Indien immers geconstateerd wordt dat eiser destijds een verblijfsvergunning had moeten krijgen op een grond die thans Unierechtelijk genormeerd is, kan verweerder deze vergunning alleen intrekken als sprake is van een actuele, reële en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. En dat is een ander (strenger) criterium dan de zogenaamde glijdende schaal die verweerder bij de intrekking heeft toegepast.
In het licht van het voorgaande had verweerder moeten beoordelen of eiser met de feiten van toen aanspraak had op vluchtelingschap of subsidiaire bescherming. Ook dit betoog van eiser slaagt.
Conclusie
13. Nu verweerder aldus ten onrechte heeft geoordeeld dat eiser een actuele bedreiging voor de openbare orde is, had verweerder geen inreisverbod van tien jaar mogen opleggen. Verder had verweerder bij de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser alsnog moeten beoordelen of eiser met de feiten van toen voor vluchtelingschap of subsidiaire bescherming in aanmerking kwam. Op basis daarvan kan dan worden vastgesteld of deze vergunning destijds terecht op louter nationaalrechtelijke gronden is verleend en nu dus ook op nationaalrechtelijke gronden mag worden ingetrokken.
De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Nu verweerder geen inreisverbod van tien jaar mocht opleggen, is de zaak met het vernietigen van dat inreisverbod finaal beslecht. Wat betreft de intrekking van de verblijfsvergunning is het aan verweerder om nader te bezien of deze vergunning alleen op nationaalrechtelijke gronden mag worden ingetrokken.
14. Gelet op het voorstaande, ziet de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 990,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 495,- per punt en wegingsfactor 1). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.W.P. van Gastel, voorzitter, mr. R.A. Eskes en
mr. dr. R. Ortlep, rechters, in tegenwoordigheid van C.M.A. Groenendaal, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 22 december 2017
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).

Bijlage

Kwalificatierichtlijn
Artikel 14
4. De lidstaten kunnen de door een regerings-, administratieve, rechterlijke of quasi-rechtelijke instantie aan een vluchteling verleende status intrekken, beëindigen of weigeren te verlengen wanneer:
a. er goede redenen bestaan om hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van de lidstaat waar hij zich bevindt;
b. hij een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat, omdat hij definitief veroordeeld is voor een bijzonder ernstig misdrijf.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 35
1. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 kan worden ingetrokken indien:
b. de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem terzake de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, is opgelegd.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het eerste lid.
Artikel 62
1. Nadat tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit is uitgevaardigd dan wel, indien het een gemeenschapsonderdaan betreft, nadat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling is geëindigd, dient hij Nederland uit eigen beweging binnen vier weken te verlaten.
2. Onze Minister kan de voor een vreemdeling geldende termijn, bedoeld in het eerste lid, verkorten, dan wel, in afwijking van het eerste lid, bepalen dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien:
c. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Artikel 66a
1. Onze Minister vaardigt een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid.
4. Het inreisverbod wordt gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid. De duur wordt berekend met ingang van de datum waarop de vreemdeling Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
7. In afwijking van het zesde lid en artikel 8 en met uitzondering van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling die een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 heeft ingediend zolang op die aanvraag nog niet is beslist, kan de vreemdeling jegens wie een inreisverbod geldt geen rechtmatig verblijf hebben, in geval de vreemdeling:
a. bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd;
b. een gevaar vormt voor de openbare orde of de nationale veiligheid.
8. In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.6a
1. Bij afwijzing van de eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan alsnog ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden verleend:
a. aan de vreemdeling wiens uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5. Het eerste en het vierde lid zijn van overeenkomstige toepassing, indien de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd wordt ingetrokken of de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur ervan wordt afgewezen.
Artikel 3.86
1. De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet wegens gevaar voor de openbare orde, indien:
b. de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het tweede lid, onderscheidenlijk derde lid, bedoelde norm.
3. De in het eerste lid bedoelde norm bedraagt bij een gevangenisstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaar is bedreigd, bij een verblijfsduur van:
ten minste 10 jaar, maar minder dan 15 jaar: 30 maanden.
6. Voor de toepassing van de voorgaande leden wordt onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.
10. In afwijking van de voorgaande leden wordt de aanvraag niet afgewezen bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van:
a. een misdrijf als bedoeld in artikel 22b, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;
b. een misdrijf uit de Opiumwet waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaar of meer is gesteld.
17. De aanvraag wordt niet afgewezen, indien uitzetting van de vreemdeling in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Artikel 6.5a
5. In afwijking van het eerste tot en met vierde lid, bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste tien jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
a. een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
b. een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd.
Vreemdelingencirculaire 2000
Paragraaf C5/4
De IND trekt een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in op grond van artikel 35, eerste lid, onder b Vw als wordt voldaan aan artikel 35, eerste lid onder b Vw en aan artikel 3.86 Vb.