7.3Het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) heeft in het arrest O. en B. van 12 maart 2014 (C-456/12, ECLI:EU:C:2014:135) overwogen dat artikel 21, eerste lid, van het VWEU in die zin moet worden uitgelegd dat in een situatie waarin een burger van de Unie met een derdelander een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd tijdens een daadwerkelijk verblijf krachtens en onder eerbiediging van de in artikel 7, lid 1 en 2 van Richtlijn 2004/38/EG genoemde voorwaarden, in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, deze richtlijn naar analogie toepassing vindt wanneer die burger van de Unie met het betrokken familielid terugkeert naar zijn lidstaat van oorsprong.
8. De rechtbank stelt vast dat door verweerder niet wordt betwijfeld dat eiseres en de kinderen feitelijk in België hebben verbleven op het door hen opgegeven adres. Verweerder acht niet aannemelijk dat referent met eiseres en haar kinderen op dat adres ten minste zes maanden in gezinsverband hebben samengewoond.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in de uitspraak van 20 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3184), kan uit het voornoemde arrest van 12 maart 2014 worden afgeleid dat indien het familielid van de burger van de Unie aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die hoedanigheid samen met de burger van de Unie langer dan drie maanden in een gastlidstaat heeft verbleven en daar een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd, hij in beginsel bij terugkeer naar de lidstaat waarvan de burger van de Unie de nationaliteit bezit, een afgeleid verblijfsrecht heeft. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank een onjuiste maatstaf toegepast met betrekking tot de ten aanzien van eiseres en referent te stellen eis aan de duur van hun verblijf in België. Dit leidt echter niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep, aangezien de hoofdvraag die thans ter beoordeling ligt is of eiseres een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 21, eerste lid, van het VWEU heeft. Verweerder heeft in het primaire besluit deze vraag ontkennend beantwoord en heeft het daartegen ingediende bezwaarschrift kennelijk ongegrond verklaard.
De rechtbank is echter van oordeel dat gelet op de inhoud van het grote aantal stukken dat eiseres in de bestuurlijke fase heeft overgelegd, verweerder het bezwaar ten onrechte als kennelijk ongegrond heeft aangemerkt en eiseres en referent ten onrechte niet op het bezwaar heeft gehoord. Het had op de weg van verweerder gelegen om omtrent het feitelijke verblijf van eiseres en referent in België informatie in te winnen bij de Belgische autoriteiten. Dit klemt te meer nu eiseres heeft gesteld dat de Belgische autoriteiten over het verblijf van eiseres en referent een viertaal adrescontroles hebben verricht, en eiseres in bezwaar een document van een dergelijke adrescontrole heeft overgelegd.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het feit dat referent werk in Nederland nahield, een Nederlandse bankrekening heeft en in Nederland uitkering ontvangt, niet zonder meer tot het oordeel leidt dat hij niet in gezinsverband met eiseres in België heeft verbleven. De overgelegde (financiële) stukken geven geen eenduidig beeld over het verblijf van referent in Nederland in de relevante periode. Verweerder heeft op grond van de door eiseres overgelegde (financiële) administratie daartoe onvoldoende analyse verricht. Dit is van belang omdat het verblijf van referent in België bij zijn gezin niet zonder meer is te duiden als verschillende verblijven van korte duur (zoals weekends of vakanties) zoals het geval was in de situatie die zich voordeed in de zaak die heeft geleid tot het hiervoor genoemde arrest van 12 maart 2014.
Hierbij is tevens van belang dat verweerder in zijn beleid niet nader heeft bepaald welk bewijs over het verblijf in een andere lidstaat dient te worden overgelegd. Eiseres heeft naast administratief bewijs ook bewijs van feitelijke aard, alsmede getuigenverklaringen overgelegd, welk bewijsmateriaal verweerder gelet op de vrije bewijsleer die in een zaak als de onderhavige geldt, onvoldoende heeft gewaardeerd.
Nu verweerder onvoldoende feitenonderzoek heeft verricht naar de vraag of eiseres en referent in België als gezin hebben verbleven, staat niet vast dat eiseres geen afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 21, eerste lid, van het VWEU heeft. De rechtbank merkt op dat indien eiseres zulk afgeleid verblijfsrecht geniet, dit recht niet zonder meer teniet is gegaan doordat eiseres en referent in Nederland een periode niet zouden hebben samengewoond. De conclusie van verweerder dat sprake is van schijnhuwelijk berust daarom op onvoldoende gronden.
9. Gezien het vorenstaande is het beroep gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens schending van de hoorplicht in bezwaar, het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel. Aangezien nader onderzoek door verweerder nodig is, ziet de rechtbank geen mogelijkheid het geschil finaal te beslechten. Verweerder dient opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).