ECLI:NL:RBDHA:2017:15676

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2017
Publicatiedatum
10 januari 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 29139
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. van Zeben-de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsdocument EU/EER op basis van schijnhuwelijk en rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Egyptische vrouw, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument EU/EER, mede ten behoeve van haar kinderen. De aanvraag werd afgewezen op basis van het oordeel dat er sprake was van een schijnhuwelijk met haar referent, die de Nederlandse nationaliteit heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de aanvraag op 9 augustus 2016 had afgewezen en het bezwaar daartegen op 15 november 2016 ongegrond had verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij werd bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld door haar kinderen en een tolk.

Tijdens de zitting op 12 oktober 2017 heeft de rechtbank de feiten en omstandigheden van de zaak besproken. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres en haar kinderen feitelijk in België hebben verbleven, maar dat de staatssecretaris niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres en referent ten minste zes maanden in gezinsverband hebben samengewoond. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende feitenonderzoek heeft verricht naar het verblijf van eiseres en referent in België en dat de conclusie van een schijnhuwelijk niet op voldoende gronden berustte.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van eiseres en moet het griffierecht worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en motivering bij besluiten over verblijfsrechten van EU-burgers en hun familieleden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/29139

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2017 in de zaak tussen

[eiseres],

mede ten behoeve van haar kinderen [kind 1], [kind 2], [kind 3] en [kind 4],
eiseres, V-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H. van der Heide-Boertien),
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,verweerder
(gemachtigde: mr. B.J. Pattiata).

Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om afgifte van een verblijfsdocument EU/EER afgewezen.
Bij besluit van 15 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2017.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld door [referent] (referent). Tevens waren ter zitting aanwezig twee van de kinderen van eiseres en haar broer, alsmede een tolk.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat voor haar oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres heeft, eveneens haar kinderen [kind 1], [kind 2], [kind 3] en [kind 4], de Egyptische nationaliteit. Eiseres is gehuwd met referent, die de Nederlandse nationaliteit heeft.
De kinderen van eiseres zijn geboren uit een eerder huwelijk van eiseres.
Eiseres en referent hebben in dit geding gesteld dat referent de biologische vader van het jongste kind van eiseres is, doch hebben deze stelling niet met documenten onderbouwd.
Eiseres, de kinderen en referent zijn als samenwonende op één adres in de gemeente [gemeente] in België geregistreerd geweest van 13 december 2013 tot 11 april 2016.
Referent is door de Belgische autoriteiten in het bezit gesteld van een document “Verklaring van inschrijving” geldig van 12 juni 2014 tot 12 juni 2019.
Eiseres en de kinderen zijn door de Belgische autoriteiten in het bezit gesteld van een “Verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie” met dezelfde geldigheidsduur als het document van referent.
2. Op 21 december 2015 hebben eiseres en haar kinderen in Nederland aanvragen “Toetsing aan het EU-recht (bewijs van rechtmatig verblijf) ingediend.
3. Op verzoek van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) hebben twee politieagenten van de politie-eenheid Den Haag een onderzoek ingesteld aan de woning van eiseres en referent in Nootdorp, omdat de IND aan de exclusiviteit en duurzaamheid van het huwelijk van eiseres en referent twijfelt. Uit dit onderzoek is op 6 juli 2016 een proces-verbaal opgemaakt.
4. Bij het primaire besluit heeft verweerder, nadat eiseres en referent schriftelijk op het proces-verbaal van 6 juli 2016 hebben gereageerd, de aanvragen van eiseres en haar kinderen om een verblijfsdocument EU/EER afgewezen en een terugkeerbesluit genomen. Verweerder heeft overwogen dat uit het proces-verbaal van 6 juli 2016 is gebleken dat eiseres en referent niet samenwonen en geen gemeenschappelijke huishouding voeren zoals dat gebruikelijk is als men samenleeft als echtgenoten. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een schijnhuwelijk en dat daarom aangenomen wordt dat eiseres en de kinderen nimmer rechtmatig verblijf in België hebben gehad op grond van Richtlijn 2004/38/EG. Als de Belgische autoriteiten hiervan ook op de hoogte zouden zijn geweest, waren eiseres en haar kinderen niet in het bezit gesteld van verblijfskaarten waaruit het rechtmatig verblijf als familieleden van een burger van de Unie blijkt. Eiseres heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat zij met referent en de kinderen ten minste zes maanden op grond van artikel 7 van Richtlijn 2004/38/EG in een andere lidstaat heeft verbleven en gezinsleven heeft opgebouwd en bestendigd. Hierbij is van belang dat: referent heeft verklaard dat hij zo’n drie tot vier keer per week heen en weer heeft gereden tussen Den Haag in Nederland en Oostmalle in België; de huur van de woning in België door de broer van eiseres werd betaald; referent zowel in Nederland als in België boodschappen heeft betaald, wat eens te meer reden is om aan te nemen dat referent niet feitelijk een aaneengesloten verblijf van zes maanden in België heeft gehad.
Tenslotte is met geen enkel officieel bewijsstuk onderbouwd dat referent de vader is van het jongste kind van eiseres. Referent heeft dit ook niet vermeld in zijn begeleidend schrijven bij de aanvraag.
Gezien het vorenstaande komt eiseres niet in aanmerking voor een afgeleid verblijfsrecht op basis van artikel 21, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU), als familielid van een Nederlander.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar tegen het primaire besluit kennelijk ongegrond verklaard.
6. Eiseres heeft in de beroepsgronden bestreden dat sprake is van een schijnhuwelijk. Eiseres heeft aangevoerd dat zij reeds jaren geleden in Egypte een relatie met referent heeft gekregen. Naar alle waarschijnlijkheid is toen het jongste kind verwekt. Eiseres, de kinderen en referent tezamen vormen een gezin. Eiseres is ten onrechte niet op het bezwaar gehoord. Op een hoorzitting had informatie over het huwelijksperiode in België kunnen worden verstrekt. De Belgische autoriteiten hebben onderzoek gedaan naar het verblijf van referent en eiseres en op basis daarvan geoordeeld dat sprake is van een reëel huwelijk. Na hun huwelijkse periode in België hebben beide echtelieden enige tijd een huwelijksdip ervaren en om die reden korte tijd niet samengewoond. Er is in ieder geval nimmer sprake geweest van een duurzame ontwrichting van het huwelijk. Verweerder heeft miskend dat eiseres en haar kinderen reeds vijf jaar samenwonen met referent en nauwelijks nog banden hebben met het land van herkomst.
7.1
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), voor zover hier van belang, heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het VWEU.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, verschaft verweerder aan de vreemdeling, die rechtmatig verblijf heeft op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 en gemeenschapsonderdaan is als bedoeld in artikel 1 van de Vw 2000, een document waaruit het rechtmatig verblijf blijkt.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van het VWEU heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.
7.2
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien aan een aantal voorwaarden wordt voldaan.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het verblijfsrecht uit het eerste lid zich uitstrekt tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, en die voldoen aan de voorwaarden.
7.3
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) heeft in het arrest O. en B. van 12 maart 2014 (C-456/12, ECLI:EU:C:2014:135) overwogen dat artikel 21, eerste lid, van het VWEU in die zin moet worden uitgelegd dat in een situatie waarin een burger van de Unie met een derdelander een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd tijdens een daadwerkelijk verblijf krachtens en onder eerbiediging van de in artikel 7, lid 1 en 2 van Richtlijn 2004/38/EG genoemde voorwaarden, in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, deze richtlijn naar analogie toepassing vindt wanneer die burger van de Unie met het betrokken familielid terugkeert naar zijn lidstaat van oorsprong.
8. De rechtbank stelt vast dat door verweerder niet wordt betwijfeld dat eiseres en de kinderen feitelijk in België hebben verbleven op het door hen opgegeven adres. Verweerder acht niet aannemelijk dat referent met eiseres en haar kinderen op dat adres ten minste zes maanden in gezinsverband hebben samengewoond.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen in de uitspraak van 20 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3184), kan uit het voornoemde arrest van 12 maart 2014 worden afgeleid dat indien het familielid van de burger van de Unie aannemelijk heeft gemaakt dat hij in die hoedanigheid samen met de burger van de Unie langer dan drie maanden in een gastlidstaat heeft verbleven en daar een gezinsleven heeft opgebouwd of bestendigd, hij in beginsel bij terugkeer naar de lidstaat waarvan de burger van de Unie de nationaliteit bezit, een afgeleid verblijfsrecht heeft. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank een onjuiste maatstaf toegepast met betrekking tot de ten aanzien van eiseres en referent te stellen eis aan de duur van hun verblijf in België. Dit leidt echter niet zonder meer tot gegrondverklaring van het beroep, aangezien de hoofdvraag die thans ter beoordeling ligt is of eiseres een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 21, eerste lid, van het VWEU heeft.
Verweerder heeft in het primaire besluit deze vraag ontkennend beantwoord en heeft het daartegen ingediende bezwaarschrift kennelijk ongegrond verklaard.
De rechtbank is echter van oordeel dat gelet op de inhoud van het grote aantal stukken dat eiseres in de bestuurlijke fase heeft overgelegd, verweerder het bezwaar ten onrechte als kennelijk ongegrond heeft aangemerkt en eiseres en referent ten onrechte niet op het bezwaar heeft gehoord. Het had op de weg van verweerder gelegen om omtrent het feitelijke verblijf van eiseres en referent in België informatie in te winnen bij de Belgische autoriteiten. Dit klemt te meer nu eiseres heeft gesteld dat de Belgische autoriteiten over het verblijf van eiseres en referent een viertaal adrescontroles hebben verricht, en eiseres in bezwaar een document van een dergelijke adrescontrole heeft overgelegd.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het feit dat referent werk in Nederland nahield, een Nederlandse bankrekening heeft en in Nederland uitkering ontvangt, niet zonder meer tot het oordeel leidt dat hij niet in gezinsverband met eiseres in België heeft verbleven. De overgelegde (financiële) stukken geven geen eenduidig beeld over het verblijf van referent in Nederland in de relevante periode. Verweerder heeft op grond van de door eiseres overgelegde (financiële) administratie daartoe onvoldoende analyse verricht. Dit is van belang omdat het verblijf van referent in België bij zijn gezin niet zonder meer is te duiden als verschillende verblijven van korte duur (zoals weekends of vakanties) zoals het geval was in de situatie die zich voordeed in de zaak die heeft geleid tot het hiervoor genoemde arrest van 12 maart 2014.
Hierbij is tevens van belang dat verweerder in zijn beleid niet nader heeft bepaald welk bewijs over het verblijf in een andere lidstaat dient te worden overgelegd. Eiseres heeft naast administratief bewijs ook bewijs van feitelijke aard, alsmede getuigenverklaringen overgelegd, welk bewijsmateriaal verweerder gelet op de vrije bewijsleer die in een zaak als de onderhavige geldt, onvoldoende heeft gewaardeerd.
Nu verweerder onvoldoende feitenonderzoek heeft verricht naar de vraag of eiseres en referent in België als gezin hebben verbleven, staat niet vast dat eiseres geen afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 21, eerste lid, van het VWEU heeft. De rechtbank merkt op dat indien eiseres zulk afgeleid verblijfsrecht geniet, dit recht niet zonder meer teniet is gegaan doordat eiseres en referent in Nederland een periode niet zouden hebben samengewoond. De conclusie van verweerder dat sprake is van schijnhuwelijk berust daarom op onvoldoende gronden.
9. Gezien het vorenstaande is het beroep gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens schending van de hoorplicht in bezwaar, het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel. Aangezien nader onderzoek door verweerder nodig is, ziet de rechtbank geen mogelijkheid het geschil finaal te beslechten. Verweerder dient opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van
hetgeen in deze uitspraak is bepaald;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrage van € 990;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2017.
chter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.