ECLI:NL:RBDHA:2017:15518

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 december 2017
Publicatiedatum
2 januari 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3113
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag rechtsbijstand wegens gebrek aan individueel belang bij procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 december 2017 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor rechtsbijstand door de Raad voor Rechtsbijstand. Eiser, die eigenaar is van een vennootschap, had een toevoeging aangevraagd voor een civiele procedure die door zijn vennootschap werd gevoerd. De Raad voor Rechtsbijstand heeft de aanvraag afgewezen op grond van het feit dat eiser geen rechtstreeks en individueel belang had bij de procedure, aangezien de vennootschap de procespartij was. Eiser betoogde dat hij wel degelijk belang had, omdat hij 100% van de aandelen van de vennootschap bezat en dat de procedure hem direct raakte. De rechtbank oordeelde echter dat de vennootschap als rechtzoekende moest worden aangemerkt en dat eiser, ondanks zijn aandeelhouderschap, geen individueel belang had bij de procedure. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag om rechtsbijstand terecht was en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van het onderscheid tussen de rechtspersoon en de natuurlijke persoon in het kader van de Wet op de rechtsbijstand.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/3113

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2017 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. W.H. van Zundert),
en

het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W. Wijnstra).

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2017, verzonden op 27 januari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een toevoeging met kenmerk [kenmerk] afgewezen.
Bij besluit van 6 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Het juridisch kader is als bijlage 1 aan de uitspraak gehecht.
2. Op 30 december 2016 heeft de gemachtigde van eiser een toevoeging aangevraagd ter zake van een procedure bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot een zakelijk geschil over een bedrijfspand tussen de verhuurder van dit pand en [B.V. X], de onderneming van indiener. Verweerder heeft de aanvraag ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) afgewezen omdat het verzoek betrekking heeft op een zelfstandig beroep of bedrijf. Daarbij heeft verweerder overwogen dat er geen sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, sub 1º of sub 2º, Wrb. In het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de toevoegingsaanvraag heeft afgewezen en bepleit dat er wel sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 12, tweede lid, onder e van de Wrb.
4. Verweerder merkt in het verweerschrift op dat uit het vonnis kort geding van 23 november 2016 dat bij de toevoegingsaanvraag is overlegd, blijkt dat niet eiser maar zijn B.V. partij is in dit geding. Verweerder stelt zich daarom op het standpunt dat eiser geen rechtstreeks en individueel belang heeft bij de procedure en verwijst in dit kader naar twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling, zie de uitspraken van 1 februari 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV0967, en 11 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD3622).
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij wel partij is bij de procedure aangezien hij over 100% van de aandelen van de B.V. beschikt. Verweerder dient de onderhavige zaak niet anders te beoordelen dan wanneer het een eenmansbedrijf of een firma was. Verder wijst eiser er op dat zijn bedrijf de gedaagde partij was bij de voorzieningenrechter en dat het daarom noodzakelijk was om een advocaat in te schakelen. Ook voert verweerder aan dat het eiser niet te verwijten is dat nu hij eigenaar is en 100% van de aandelen van de B.V. houdt, hij de risico’s die hij aangaat door de B.V. te starten probeert te beperken.
6. De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wrb, wordt onder rechtsbijstand in deze wet en de daarop rustende bepalingen verstaan rechtskundige bijstand aan een rechtzoekende ter zake van een rechtsbelang dat hem rechtstreeks en individueel aangaat, voor zover in deze wet en de daarop berustende bepalingen geregeld.
6.2
Uit de voornoemde uitspraken van de Afdeling die door verweerder zijn aangehaald, volgt dat als de vennootschap de procespartij is, de vennootschap als rechtzoekende in de zin van de Wet op de rechtsbijstand moet worden aangemerkt. Het is dan ook de rechtspersoon die in zo’n geval een verzoek om rechtsbijstand kan indienen.
6.3
De rechtbank stelt vast dat in de civiele procedure waarvoor de toevoeging is aangevraagd niet eiser maar de vennootschap procespartij is. Derhalve is de vennootschap rechtzoekende in de zin van de Wrb. Verweerder heeft terecht overwogen dat eiser geen rechtstreeks en individueel belang heeft bij de procedure. De omstandigheid dat eiser eigenaar is en alle aandelen houdt van de rechtspersoon die procespartij is in de civiele procedure, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
7. Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen overigens is aangevoerd geen bespreking. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht de aanvraag om een toevoeging heeft afgewezen.
8. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, rechter, in aanwezigheid van mr. E.F. Binnendijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 december 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage 1

Wet op de rechtsbijstand
Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
rechtsbijstand: rechtskundige bijstand aan een rechtzoekende ter zake van een rechtsbelang dat hem rechtstreeks en individueel aangaat, voor zover in deze wet en de daarop berustende bepalingen geregeld;
(…)
rechtzoekende: degene die op grond van onvoldoende financiële draagkracht aanspraak kan maken op rechtsbijstand of mediation, voorzover in deze wet en de daarop berustende bepalingen geregeld, alsmede degene die zijn schade wil vorderen als slachtoffer van een misdrijf tegen de zeden of een geweldsmisdrijf;
Artikel 12
2 Rechtsbijstand wordt niet verleend indien:
(…)
e. het rechtsbelang waarop de aanvraag betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij:
1º. voortzetting van het beroep of bedrijf voorzover het niet in de vorm van een rechtspersoon wordt gevoerd, afhankelijk is van het resultaat van de aangevraagde rechtsbijstand, of
2º. het beroep of bedrijf ten minste één jaar geleden is beëindigd, de aanvrager in eerste aanleg als verweerder bij een procedure is betrokken of betrokken is geweest en de kosten van rechtsbijstand niet op andere wijze kunnen worden vergoed;