ECLI:NL:RBDHA:2017:15263

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
NL17.13090
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht aan Italië onder de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Senegalese nationaliteitdrager, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De aanvraag is door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 7 december 2017 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoert dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de discretionaire bevoegdheid om zijn aanvraag in behandeling te nemen. Eiser betoogt dat hij niet kan worden overgedragen aan Italië, omdat Italië het claimverzoek niet expliciet heeft geaccepteerd en dat hij in Italië geen opvang zal krijgen. De rechtbank heeft overwogen dat de informatie uit het Eurodac-systeem, waaruit blijkt dat eiser eerder in Italië een asielaanvraag heeft ingediend, voldoende is om de overdracht aan Italië te rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag en dat de overdracht aan Italië kan plaatsvinden, ondanks de zorgen over de situatie in Italië. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.13090

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. Y. Tamer),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Vrooman).

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL17.13091, plaatsgevonden op 7 december 2017. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1998 en heeft de Senegalese nationaliteit. Hij heeft op 6 augustus 2017 de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling genomen. In dit artikel is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen, indien op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Italië een verzoek om terugname gedaan. Italië heeft hierop niet tijdig gereageerd. Op grond van artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening staat dit gelijk met het aanvaarden van het terugnameverzoek.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de discretionaire bevoegdheid om zijn asielaanvraag in behandeling te nemen. Zolang Italië het claimverzoek niet uitdrukkelijk heeft geaccepteerd, mag eiser niet worden overgedragen aan Italië. Voorts betoogt eiser dat in zijn geval sprake is van overname en niet van terugname. Uit een Eurodac-treffer blijkt immers nog niet dat eiser in Italië een asielaanvraag heeft ingediend. Dit betekent dat verweerder eiser op een onjuiste grond heeft geclaimd bij Italië, namelijk op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening in plaats van op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Dublinverordening. Daarbij verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 augustus 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2289). Tot slot voert eiser aan dat hij in Italië geen opvang zal krijgen en niet in aanmerking zal komen voor rechtsbijstand. De asielprocedure in Italië laat dermate te wensen over dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. In dit verband verwijst eiser naar het rapport van de Asylum Information Database (AIDA), ‘Country Report: Italy. Update 2016’, van februari 2017.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Uit het door verweerder verrichte onderzoek in het Eurodac-systeem op 6 augustus 2017 is gebleken dat eiser op 1 september 2016 in Italië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 1 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2441) en van 18 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:75), mag verweerder in beginsel afgaan op informatie van een andere lidstaat, zoals voormeld Eurodac-resultaat. Daarbij is van belang dat het tijdsverloop sinds het onderzoek in het Eurodac-systeem beperkt is. Eiser heeft niet nader onderbouwd waarom verweerder niet op de informatie uit het Eurodac-systeem kan afgaan. De enkele stelling van eiser dat hij geen asielaanvraag in Italië heeft ingediend, maar slechts zijn vingerafdrukken heeft gegeven, acht de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat het resultaat in het Eurodac-systeem verkeerd zou zijn. Uit artikel 2, aanhef en onder b, van de Dublinverordening in samenhang met artikel 2, aanhef en onder h, van de Richtlijn 2011/95/EU (de Kwalificatierichtlijn) volgt dat een door de vreemdeling kenbaar gemaakte wens om hem internationale bescherming te verlenen een verzoek om internationale bescherming is in de zin van deze bepalingen. Dit verzoek kan vormvrij worden gedaan. Artikel 9 van de Verordening (EU) nr. 603/2013 (Eurodacverordening) biedt vervolgens de mogelijkheid om na het doen van een verzoek om internationale bescherming al vingerafdrukken af te nemen, voordat een verzoek formeel is ingediend. In dit verband verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:75).
5.2.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening op eiser van toepassing is, nu eiser in Italië een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Verweerder heeft dan ook terecht deze bepaling aan zijn claim bij Italië ten grondslag gelegd.
5.3.
Op grond van artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening staat het zonder reactie laten verstrijken van de termijn om een besluit te nemen over het terugnameverzoek door de aangezochte lidstaat gelijk met het aanvaarden van het terugnameverzoek. Dit houdt tevens de verplichting in om de betrokken persoon terug te nemen en te zorgen voor passende regelingen voor de aankomst. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eiser, nu de termijn zonder een reactie van de Italiaanse autoriteiten is verstreken, overgedragen kan worden aan Italië. Dat Italië het verzoek om terugname niet uitdrukkelijk heeft geaccepteerd, doet hieraan niet af.
5.4.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in verschillende uitspraken, onder meer de uitspraak van 26 november 2015, met zaaknummer 21459/14, J.A. en anderen tegen Nederland en de uitspraak van 9 juni 2016, met zaaknummer 5868/13, S.M.H. tegen Nederland, geoordeeld dat de situatie in Italië niet zodanig is dat overdracht aan dat land zonder meer leidt tot een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige situatie. Er zijn weliswaar zorgen over de toegang tot opvang, de opvangfaciliteiten en rechtshulp, maar er is geen sprake van dusdanig ernstige tekortkomingen dat deze aan de overdracht van asielzoekers aan Italië in de weg staan. Het EHRM heeft bovendien overwogen dat de situatie voor asielzoekers in Italië niet kan worden vergeleken met de situatie in Griekenland ten tijde van de uitspraak van het EHRM van 21 januari 2011, met zaaknummer 30696/09, M.S.S. tegen België en Griekenland. Ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft, onder meer in de uitspraak van 16 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:73) en de uitspraak van 7 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:971) geoordeeld dat ten aanzien van Italië nog altijd kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel.
5.5.
De rechtbank overweegt dat het door eiser overgelegde AIDA rapport ziet op een periode van vóór de laatstgenoemde uitspraak van de Afdeling en ook anderszins geen wezenlijk ander beeld van de situatie in Italië geeft dan de situatie die reeds is beoordeeld door de Afdeling. Verweerder mag derhalve ten opzichte van Italië in zijn algemeenheid uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in zijn geval niet kan. Eiser is hierin niet geslaagd. Voor zover eiser meent dat de Italiaanse asielprocedure en opvangvoorzieningen gebreken kennen, ligt het op zijn weg om hierover te klagen bij de Italiaanse (hogere) autoriteiten. De rechtbank is niet gebleken dat deze autoriteiten eiser niet zouden kunnen of willen helpen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel