ECLI:NL:RBDHA:2017:15063

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
NL17.2404
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse man wegens ongeloofwaardigheid van gestelde problemen na verdenking van homoseksuele relatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 november 2017 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraakse man die een asielaanvraag had ingediend. De man, geboren in 1991, had op 6 november 2015 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die op 28 april 2017 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank ontving het beroepschrift op 17 mei 2017 en het onderzoek ter zitting vond plaats op 3 oktober 2017. De man was bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. G.E. Jans, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. A.M. de Wit.

De man stelde dat hij problemen had ondervonden vanwege zijn vriendschap met een buurjongen, wat leidde tot geweld en bedreigingen. De staatssecretaris achtte de verklaringen van de man ongeloofwaardig, met name vanwege tegenstrijdigheden in zijn relaas en het gebrek aan bewijs voor de gestelde incidenten. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet onterecht had geoordeeld over de ongeloofwaardigheid van de verklaringen van de man. De rechtbank benadrukte dat de staatssecretaris beslissingsruimte heeft bij de beoordeling van niet-gestaafde verklaringen, maar dat deze ruimte wel degelijk moet worden gemotiveerd.

De rechtbank concludeerde dat de man niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen konden binnen vier weken hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.2404
V-nummer: [persoonsnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 14 november 2017 in de zaak tussen

[de man] ,

geboren op [geboortedatum] 1991, van Iraakse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. G.E. Jans),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. A.M. de Wit).

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 6 november 2015 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen. Op 17 mei 2017 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig F. Said, tolk in de Koerdische taal en een kennis van eiser. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser heeft op 6 november 2015 een asielaanvraag ingediend. Op 10 november 2015 heeft een aanmeldgehoor plaatsgevonden. Op 7 juli 2016 is het eerste gehoor afgenomen en op 8 juli 2016 heeft eiser correcties en aanvullingen ingediend. Op 9 juli 2016 heeft het nader gehoor plaatsgevonden, waarna eiser op 10 juli 2016 correcties en aanvullingen heeft ingediend. Op 23 maart 2017 heeft verweerder eiser meegedeeld voornemens te zijn de aanvraag af te wijzen. Eiser heeft op 20 april 2017 een zienswijze ingediend. Verweerder heeft vervolgens het bestreden besluit genomen en daarbij ook verwezen naar het voornemen.
2. Eiser heeft het volgende aan zijn relaas ten grondslag gelegd. Eiser was bevriend met zijn buurjongen, [de persoon] . De families van [de persoon] en eiser verdachten hen ervan een homoseksuele relatie met elkaar te hebben. Om die reden is eisers kapsalon in brand gestoken en is een handgranaat in zijn huis gegooid. Voorts is eiser beschoten, bedreigd met de dood, meerdere malen in elkaar geslagen en een keer met twee messen gestoken in zijn rug. Toen in eisers huis een dreigbrief is gegooid, heeft hij besloten Irak te verlaten.
Standpunt verweerder
3.1
Verweerder heeft in het asielrelaas van eiser de volgende relevante elementen onderscheiden:
a. de identiteit, nationaliteit en herkomst;
b. de problemen vanwege zijn vriendschap met [de persoon] ;
c. de algemene situatie in [plaats] .
3.2
Verweerder heeft element a. geloofwaardig geacht. Element b. heeft verweerder niet geloofwaardig geacht, omdat eiser een groot aantal vage, tegenstrijdige en bevreemdingwekkende verklaringen heeft afgelegd. Ten aanzien van element c. heeft verweerder bij het bestreden besluit erop gewezen dat in de [plaats] niet langer sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. [1] Volgens verweerder kan eiser niet worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag en heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Standpunt eiser
4. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte element b. van zijn asielrelaas ongeloofwaardig heeft geacht. In de kern heeft eiser het asielrelaas goed weergegeven. De door verweerder geconstateerde tegenstrijdigheden met betrekking tot de tijdslijn van de gebeurtenissen kunnen hem niet worden verweten. Hij heeft vanaf het begin bij de FMMU [2] heeft aangegeven dat hij problemen heeft met het reproduceren van data en details. Daarnaast heeft eiser betoogd dat verweerder ten onrechte bewijs heeft verlangd van de brand in de kapperszaak van eiser. Door het doen van aangifte zou eiser alleen nog maar meer de aandacht op zich hebben gevestigd en zou ook zijn familie problemen kunnen ondervinden gelet op de clancultuur. Voorts heeft verweerder ten onrechte geen waarde gehecht aan de overgelegde foto’s van eiser en [de persoon] .
Beoordeling rechtbank
5. In geschil is de vraag of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat element b van het asielrelaas ongeloofwaardig is. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 8 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1539, heeft overwogen, heeft verweerder beslissingsruimte waar het gaat om de beoordeling van niet-gestaafde verklaringen en vermoedens van een vreemdeling. Dat laat onverlet dat verweerder de manier waarop hij deze ruimte gebruikt van een deugdelijke en voor de bestuursrechter controleerbare motivering moet voorzien. Bij de bestuursrechtelijke toetsing van die motivering komt bijzonder gewicht toe aan de onderlinge samenhang van een asielrelaas en de weging door verweerder van door hem al dan niet geloofwaardig geachte elementen, en hoe deze doorwerken in zijn standpunt over de geloofwaardigheid van een asielrelaas als geheel.
7.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het relaas van eiser over de problemen vanwege de vriendschap met [de persoon] niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
7.2
Verweerder heeft het bevreemdingwekkend mogen achten dat eiser heeft verklaard dat hij zijn kapperszaak, nadat die volledig was uitgebrand, binnen twee weken volledig gerenoveerd zou hebben. Verweerder heeft mogen betrekken dat het voor de hand ligt dat wel meer nodig is dan alleen schoonmaken, schilderen en het opnieuw inrichten van de kapperszaak, met name gelet op het feit dat eiser heeft verklaard dat ook het geraamte van de kapperszaak verbrand was. Verweerder heeft voorts bevreemdingwekkend mogen achten dat eiser in het nader gehoor en in de zienswijze verschillende redenen heeft gegeven voor het niet willen doen van aangifte van de brand in de kapperszaak en de steekpartij. Blijkens het nader gehoor wilde eiser niet dat uit zou komen dat hij werd beschuldigd van het hebben van een homoseksuele relatie met [de persoon] , omdat dit ten koste zou gaan van zijn reputatie. In de zienswijze heeft eiser echter verklaard dat de familie van [de persoon] machtig is en politieke connecties zou hebben en hij daarom geen aangifte wenst te doen. Voorts heeft verweerder bevreemdend mogen achten dat eiser in Irak – ook ten tijde van de gestelde problematiek en de gestelde risico’s – perse met [de persoon] bevriend wilde blijven, maar na zijn vertrek de vriendschap kennelijk direct heeft verbroken. Aan de door eiser overgelegde foto’s heeft verweerder terecht geen waarde gehecht, aangezien onvoldoende is aangetoond dat de andere persoon op de foto [de persoon] is. Bovendien heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat niet valt in te zien dat de foto’s zouden kunnen duiden op een homoseksuele relatie. De beroepsgrond slaagt niet.
7.4
Ten aanzien van het gestelde litteken op eisers rug heeft verweerder eiser mogen tegenwerpen dat hij die niet heeft genoemd bij de FMMU, terwijl die littekens juist verband houden met zijn asielrelaas. Temeer nu eiser wel reden zag zijn andere littekens, op zijn voorhoofd, pols en enkel te vermelden. De beroepsgrond faalt.
7.5
Ten aanzien van eisers betoog dat de tegenstrijdigheden met betrekking tot de tijdslijn van de gebeurtenissen hem, gelet op het FMMU advies, niet mogen worden verweten, overweegt de rechtbank als volgt. Uit het nader gehoor blijkt dat de hoorambtenaar eiser heeft willen helpen door te vragen of alle gebeurtenissen genoemd zijn en of tussen bepaalde gebeurtenissen nog iets gebeurd is. De gehoorambtenaar heeft hier een tijdslijn van gemaakt. Vervolgens is deze tijdslijn met eiser gecontroleerd. Dat verweerder geen rekening heeft gehouden met het gegeven dat eiser problemen heeft met het reproduceren van data en details volgt de rechtbank dan ook niet. Ook van iemand die hier moeite mee heeft, mag verwacht worden dat hij, met name de gebeurtenissen die mede tot zijn vertrek hebben geleid, in volgorde kan plaatsen en enige tijdsaanduiding kan geven. De beroepsgrond slaagt niet.
7.6
Gelet op het voornoemde heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat eiser op relevante onderdelen van zijn asielrelaas bevreemdingwekkende verklaringen heeft afgelegd. Het betoog van eiser dat zijn asielrelaas in de kern goed is weergegeven, volgt de rechtbank dan ook niet.
8.1
In geschil is voorts de vraag of eiser bij terugkeer naar Irak een risico loopt als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. De rechtbank overweegt als volgt.
8.2
Blijkens het bestreden besluit en het aangepaste beleid [3] van verweerder is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn voor de [plaats] geen sprake meer. Dat betekent dat eiser gemotiveerd naar voren dient te brengen waar voor hem persoonlijk het 3 EVRM risico uit bestaat. Eiser heeft in dit kader enkel betoogd dat hij niet terug kan keren naar Irak gelet op de redenen waarom hij is gevlucht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser hiermee niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Verweerder heeft dan ook kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Irak.
9. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Belhaj, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MBe
D: C
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.

Voetnoten

1.Richtlijn 2011/95/EU van de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming.
2.Forensische Medische Maatschappij Utrecht
3.Besluit van de Staatsecretaris van Veiligheid en Justitie van 17 maart 2017, nummer WBV 2017/2, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000