ECLI:NL:RBDHA:2017:15063
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing asielaanvraag van Iraakse man wegens ongeloofwaardigheid van gestelde problemen na verdenking van homoseksuele relatie
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 november 2017 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraakse man die een asielaanvraag had ingediend. De man, geboren in 1991, had op 6 november 2015 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die op 28 april 2017 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank ontving het beroepschrift op 17 mei 2017 en het onderzoek ter zitting vond plaats op 3 oktober 2017. De man was bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. G.E. Jans, terwijl de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. A.M. de Wit.
De man stelde dat hij problemen had ondervonden vanwege zijn vriendschap met een buurjongen, wat leidde tot geweld en bedreigingen. De staatssecretaris achtte de verklaringen van de man ongeloofwaardig, met name vanwege tegenstrijdigheden in zijn relaas en het gebrek aan bewijs voor de gestelde incidenten. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet onterecht had geoordeeld over de ongeloofwaardigheid van de verklaringen van de man. De rechtbank benadrukte dat de staatssecretaris beslissingsruimte heeft bij de beoordeling van niet-gestaafde verklaringen, maar dat deze ruimte wel degelijk moet worden gemotiveerd.
De rechtbank concludeerde dat de man niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak een reëel risico liep op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen konden binnen vier weken hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.