8.1De vordering van de officier van justitie
Met betrekking tot parketnummer 09/901082-11
Verdachte is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Den Haag van 25 november 2011, met parketnummer 09/901082-11, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De officier van justitie heeft gevorderd tot tenuitvoerlegging van die niet ten uitvoer gelegde straf, op grond dat verdachte de hiervoor bedoelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd, met dien verstande dat in plaats van een gevangenisstraf voor de duur van één maand, een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, zal worden ten uitvoer gelegd.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen.
Aangezien is komen vast te staan dat verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd - verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezen verklaarde feiten begaan, terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken - is de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging van die niet ten uitvoer gelegde straf gegrond.
De rechtbank zal daarom de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten, met dien verstande dat in plaats van één maand gevangenisstraf, een taakstraf voor de duur van 60 uren, subsidiair 30 dagen hechtenis, zal worden ten uitvoer gelegd.
Met betrekking tot parketnummer 09/808881-16
Bij vonnis van de meervoudige kamer in de rechtbank Den Haag van 17 maart 2017, met parketnummer 09/808881-16, is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met bevel dat die gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd onder de algemene voorwaarde dat de verdachte zich vóór het einde van de proeftijd van twee jaren niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de proeftijd met één jaar zal worden verlengd.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen.
Vast is komen te staan dat verdachte de genoemde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd. Verdachte heeft immers de in de onderhavige strafzaak bewezen verklaarde feiten begaan, terwijl de hiervoor bedoelde proeftijd nog niet was verstreken.
Gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken, en gezien de aan verdachte op te leggen maatregel, is de rechtbank evenwel met de officier van justitie van oordeel dat de proeftijd met één jaar dient te worden verlengd.
9. De toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen maatregel is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 14d, 14f, 14g, 22c, 22d, 38m, 38n, 38p, 57 en 310 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.