ECLI:NL:RBDHA:2017:14587

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 november 2017
Publicatiedatum
12 december 2017
Zaaknummer
NL17.12115
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Egyptische eiser wegens kennelijk ongegrondheid en bewijsmaatstaf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 november 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Egyptische eiser. De eiser had op 4 november 2016 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid afgewezen als kennelijk ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de eiser zich te kwader trouw van zijn paspoort had ontdaan, wat een belangrijke reden was voor de afwijzing van zijn asielaanvraag. De eiser had aangevoerd dat hij bedreigd werd door extremisten en vreesde voor zijn leven bij terugkeer naar Egypte. Echter, de rechtbank vond de verklaringen van de eiser over de bedreigingen en de situatie in Egypte niet geloofwaardig genoeg om aan te nemen dat hij daadwerkelijk een reëel risico liep op ernstige schade bij terugkeer.

De rechtbank ging in op de argumenten van de eiser en concludeerde dat de staatssecretaris op goede gronden had overwogen dat de eiser zijn vrees voor vervolging niet aannemelijk had gemaakt. De rechtbank vond het vreemd dat de eiser geen contact had gehad met zijn zakenpartner of de extremisten in de periode na de bedreiging. Ook de bewijsmaatstaf die door de staatssecretaris was gehanteerd, werd door de rechtbank als juist beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet het voordeel van de twijfel toekwam, omdat zijn relaas niet in grote lijnen geloofwaardig was.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de asielaanvraag door de staatssecretaris werd bevestigd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen werden op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.12115

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. J.J. Bronsveld),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. L.M.F. Verhaegh).

ProcesverloopBij besluit van 1 november 2017 (bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en aanvullende gronden ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak met nummer NL17.12116, plaatsgevonden op 21 november 2017 te Breda. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.S. Yap, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Egyptische nationaliteit. Op 4 november 2016 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat de winkel die hij met zijn zakenpartner uitbaatte geregeld werd bezocht door twee personen die extremistische uitlatingen deden. Op een dag heeft eiser deze personen uit de winkel weggestuurd. Twee dagen later werd hij door hen bedreigd met een pistool. Daarop is eiser ondergedoken en enige tijd later uitgereisd. Eenmaal in het buitenland heeft eiser vernomen dat zijn familie werd lastiggevallen en dat zijn zakenpartner betrokken is bij gewapende activiteiten. Eiser vreest bij terugkeer zowel voor de zakenpartner en zijn handlangers als voor de Egyptische autoriteiten, die hem verdenken van betrokkenheid bij extremisme.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser zich waarschijnlijk te kwader trouw van zijn paspoort heeft ontdaan. Verweerder heeft verder eisers verklaringen over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst en over de bedreiging geloofwaardig geacht. Verweerder acht het echter ongeloofwaardig dat eiser bij terugkeer naar Egypte een reëel risico loopt op ernstige schade.
4. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. De rechtbank zal eerst ingaan op het betoog van eiser dat verweerder zijn asielaanvraag ten onrechte als kennelijk ongegrond heeft afgewezen en dat hem daardoor ten onrechte een langere beroepstermijn en schorsende werking van het beroep is onthouden. Daarbij wijst hij erop dat hij andere documenten heeft overgelegd op grond waarvan zijn identiteit en nationaliteit zijn komen vast te staan en dat hij met het ontdoen van zijn paspoort niet in een gunstiger positie heeft willen komen. Eiser doet daarbij een beroep op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 7 oktober 2015 (ECLI:NL:RBDHA:2015:12172).
6. Eiser heeft tijdens het eerste gehoor verklaard dat hij van Egypte naar Turkije is gereisd met zijn paspoort, voorzien van een Turks visum. Voorts heeft eiser verklaard dat hij in Griekenland te Mytilini zijn paspoort aan iemand in bewaring heeft gegeven om zich als Syriër te kunnen voordoen en zo toestemming te krijgen om Mytilini te verlaten. De persoon aan wie hij zijn paspoort heeft gegeven, zou nu in Duitsland verblijven, zo heeft eiser tijdens zijn nader gehoor verklaard. Eiser heeft voor zijn komst naar Nederland twee weken bij deze man verbleven, maar hij weet zijn adres niet meer. De persoon in kwestie is niet meer via WhatsApp bereikbaar, aldus eiser. Gelet op deze uitleg van eiser acht de rechtbank het waarschijnlijk dat eiser zich te kwader trouw van zijn paspoort heeft ontdaan. Voor de toepassing van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw kan met deze vaststelling worden volstaan. Dat eiser ook andere identificerende documenten heeft overgelegd, leidt niet tot een andere conclusie. De rechtbank ziet zich hierin gesteund door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 april 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1022), waarmee de door eiser aangehaalde uitspraak is achterhaald.
7. Eiser voert verder aan dat verweerder ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht dat hij bij terugkeer gevaar loopt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter op goede gronden overwogen dat eiser zijn vermoeden dat de bezoekers van de winkel tot een extremistische groepering behoren, niet aannemelijk heeft gemaakt. Eisers stelling in beroep dat hij dit uit de gesprekken in de winkel heeft kunnen afleiden, vindt geen weerslag in zijn verklaringen tijdens het nader gehoor. Toen heeft eiser immers verklaard dat hij zich niet bemoeide met die gesprekken. Daarnaast heeft hij gezegd dat hij niet wist hoe vaak de personen langs kwamen en dat hij niet wist of ze bij een groep hoorden (pagina 12 en 13 van het verslag van nader gehoor).
8. De rechtbank is verder van oordeel dat eiser niet met de door hem overgelegde foto’s aannemelijk heeft gemaakt dat zijn zakenpartner lid is van een extremistische organisatie. Dat iemand zich laat fotograferen met een geweer in zijn hand en met zijn wijsvinger omhoog gestoken, maakt de stelling nog niet aannemelijk dat deze persoon lid is van een extremistische organisatie. Dat eiser ook een militair certificaat en een vertaling daarvan heeft overgelegd, waaruit volgens hem blijkt dat zijn zakenpartner is vrijgesteld van de militaire dienst en dus geen reden heeft om in het bezit te zijn van een geweer, kan niet leiden tot een ander oordeel. Verder zijn de door eiser overgelegde Facebook Messenger-berichten eveneens van weinig waarde, omdat met afbeeldingen van berichten nog niet komt vast te staan van wie die berichten afkomstig zijn.
9. Verweerder heeft ook niet ten onrechte tegengeworpen dat eisers verklaringen over de drie maanden die hij na de bedreiging in Egypte heeft doorgebracht niet ten goede komen aan de geloofwaardigheid van zijn vrees bij terugkeer. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat het vreemd is dat zijn zakenpartner of de leden van de groep waarbij hij zou zijn aangesloten, in die periode geen contact hebben opgenomen met eiser. Dit is onvoldoende weerlegd met de enkele stelling van eiser dat hij bij zijn zussen was ondergedoken, temeer daar hij heeft verklaard dat hij ook na zijn vertrek uit Egypte nog door hen zou zijn benaderd en dat zijn zakenpartner wist wat zijn telefoonnummer was en waar zijn moeder woonde.
10. Verweerder heeft zich ook terecht op het standpunt gesteld dat het vreemd is dat eiser met een vriend zou afspreken die ook goed bevriend is met de zakenpartner waarvoor eiser op dat moment zou hebben gevreesd. Dit is onvoldoende weerlegd met de stelling dat eiser niet kon weten dat zijn zakenpartner ook op de afspraak zou verschijnen. Overigens heeft eiser ter zitting een verklaring afgelegd die hiermee in strijd is door, anders dan in het nader gehoor, te verklaren dat de ontmoeting met de gemeenschappelijke vriend niet afgesproken was.
11. Eiser voert verder aan dat verweerder een te hoge bewijsmaatstaf hanteert. Eiser wijst daarbij op diverse arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waaruit naar voren komt dat de staat geen onrealistische bewijsmaatstaf aan mag leggen, dat de uitsluiting van alle niet-schriftelijke bewijsmiddelen in strijd kan zijn met het effectiviteitsbeginsel en dat asielzoekers in het bijzonder in een moeilijke positie verkeren bij het aannemelijk maken van vervolging in hun land van herkomst.
12. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in deze zaak geen onjuiste bewijsmaatstaf gehanteerd. Verweerder heeft eiser namelijk in staat gesteld om zijn relaas door middel van zijn verklaringen aannemelijk te maken. Eisers stelling dat hem het voordeel van de twijfel zou moeten worden gegund, kan dan ook niet worden gevolgd. Op grond van het bepaalde in artikel 31, zesde lid, van de Vw, dient het relaas daarvoor in grote lijnen geloofwaardig te zijn en dat is niet het geval.
13. De rechtbank komt tot de conclusie dat eisers asielaanvraag terecht als kennelijk ongegrond is afgewezen. Het beroep is ongegrond. Om die reden bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 november 2017.
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel