ECLI:NL:RBDHA:2017:14554

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 december 2017
Publicatiedatum
11 december 2017
Zaaknummer
NL17.3582
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraanse eiser op grond van niet aannemelijk gemaakte bekering tot het Bahá'í geloof

Op 11 december 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Iraanse eiser die een verblijfsvergunning asiel had aangevraagd. De eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. K. Mohasselzadeh, had zijn aanvraag gebaseerd op de vrees voor vervolging vanwege zijn bekering tot het Bahá'í geloof. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door mr. C. Brand, had de aanvraag echter afgewezen, omdat de gestelde vrees niet aannemelijk was gemaakt. Tijdens de zitting op 3 november 2017 werd de eiser gehoord, waarbij hij zijn zorgen over de situatie in Iran uiteenzette, inclusief een arrestatiebevel tegen hem en beschuldigingen van spionage voor Israël.

De rechtbank overwoog dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn bekering tot het Bahá'í geloof en dat zijn verklaringen over de omstandigheden in Iran niet geloofwaardig waren. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning, omdat hij niet kon aantonen dat hij behoort tot een risicogroep die systematisch wordt vervolgd. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de aanvraag af, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde dag, en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak geboden, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.3582

uitspraak van de enkelvoudige kamer 11 december 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. K. Mohasselzadeh),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,verweerder
(gemachtigde: mr. C. Brand).

ProcesverloopBij besluit van 26 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen T. Mehrian. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1985 en bezit de Iraanse nationaliteit. Aan zijn asielaanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat tijdens een huisfeestje de ordepolitie zijn huis heeft betreden. Daarop werd eiser beschuldigd van het bezit van alcoholische dranken en ongeoorloofd contact met vrouwen. Eiser en zijn gasten zijn hierop meegenomen naar het politiebureau. Tevens is de laptop van eiser in beslag genomen. Op deze laptop stonden PDF bestanden over het Bahá’í geloof. Ook zijn er spullen in de woning aangetroffen die te maken hebben met het Bahá’í geloof. Later is er een arrestatiebevel uitgevaardigd tegen eiser. Eiser vreest beschuldigd te worden van bekering tot het Bahá’í geloof en vreest tevens als spion beschouwd te worden omdat hij het Bahá’í geloof aanhangt. Hij stelt dat hij van zijn advocaat, die het weer van een ander had vernomen, heeft gehoord dat hij beschuldigd wordt van spionage voor Israël. Hij denkt dat dat komt omdat de zus van zijn verloofde daarvoor is opgepakt en zij gebruik maakte van het internet in eisers restaurant.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat het asielrelaas van eiser de volgende elementen bevat:
- de nationaliteit, identiteit en herkomst;
- de bekering tot Bahá’í religie;
- de problemen mede in verband met bekering; de arrestatie, detentie en vervolging in 2015; en
- de arrestatie in 2005 en 2008.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de nationaliteit, identiteit en
herkomst van eiser geloofwaardig worden geacht. Ook hetgeen eiser heeft gesteld ten
aanzien van de arrestatie en detentie in 2005 en 2008 wordt door verweerder
geloofwaardig geacht. De door eiser gestelde bekering tot de Bahá’í religie en de door hem
gestelde problemen in augustus en september van 2015 die (mede) aanleiding voor het
vertrek zouden hebben gevormd, worden daarentegen niet geloofwaardig geacht. Gelet
hierop komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel.
4. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen en heeft het standpunt van verweerder gemotiveerd bestreden. Hij heeft de volgende gronden aangevoerd:
Aan zijn aanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij wordt beschuldigd van spionage voor Israël en dat verweerder daar onvoldoende op in is gegaan. Verweerder is daarnaast niet ingegaan op de penibele situatie waarin Bahá’i in Iran verkeren. Eiser heeft in Nederland gebruik gemaakt van de mogelijkheden om zich in het Bahá’i geloof te verdiepen. Deze mogelijkheden had hij niet in Iran. Hij is inmiddels geregistreerd bij de Nationale Geestelijke Raad van Bahá’is. Dit is een nieuw feit dat niet is betrokken bij de aanvraag. Verweerder dient zich hierover te beraden. Ook dient het feit dat volgens het huidige beleid Bahá’is in Iran als een risicogroep worden aangemerkt bij de beoordeling van eisers positie betrokken te worden.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0955) past verweerder bij de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging een vaste gedragslijn toe. Deze vaste gedragslijn houdt in dat verweerder een vreemdeling vragen stelt die, voor zover toepasselijk in het concrete geval, grofweg kunnen worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van een bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en de geloofspraktijk. Ten slotte verwacht verweerder dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt verweerder ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten. Uit deze uitspraak volgt voorts dat verweerder ervan uitgaat dat aan een bekering steeds een welbewuste en weloverwogen keuze van de vreemdeling vooraf gaat en dat hij om die reden bijzondere waarde hecht aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over die motieven voor en het proces van bekering. Dit geldt temeer als een vreemdeling afkomstig is uit een land waar men overwegend een andere geloofsovertuiging heeft, dan wel waar de eerdere geloofsovertuiging van een vreemdeling de enige maatschappelijk aanvaarde godsdienst of de staatsgodsdienst is en het zich bekeren tot een andere geloofsovertuiging maatschappelijk onacceptabel of strafbaar is.
5.2.
Verweerder heeft zich, met de in het voornemen en in het bestreden besluit gegeven motivering, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser er niet in is geslaagd om het door hem gestelde bekeringsproces aannemelijk te maken. Eiser blijft bijvoorbeeld steken in algemeenheden over het Bahá’í geloof. Hij weet onvoldoende toe te lichten dat zijn vader hem op 15 jarige leeftijd religieuze vrijheid liet terwijl zijn vader zich gerealiseerd moet hebben dat dat eiser in Iran in gevaar kon brengen. Ook weet hij onvoldoende te verklaren hoe zijn levensstijl in Iran, die omvat dat hij alcohol schenkt en – zo leidt de rechtbank uit zijn nader gehoor (pagina 9) af – drinkt, zich verhoudt tot zijn affiniteit met het Bahá’i geloof. Dat eiser in beroep heeft aangevoerd dat hij zich inmiddels bij de Nationale Geestelijke Raad van Bahá’ís heeft geregistreerd en dat hij in Nederland heel actief is met het volgen van bijeenkomsten en lessen, maakt dit niet anders. Zoals verweerder in het verweerschrift niet ten onrechte heeft gesteld laat dit immers onverlet dat het de verantwoordelijkheid van eiser is zelf tegenover verweerder overtuigende verklaringen af te leggen met betrekking tot zijn proces van bekering. Ook de overgelegde getuigenverklaringen kunnen niet verhelen dat verweerder eisers verklaringen niet ten onrechte niet overtuigend heeft gevonden.
5.3.
Nu verweerder de bekering niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht is niet aannemelijk dat eiser valt onder (risico)groepen die systematisch worden blootgesteld aan vervolging in de zin van artikel 1a van het Vluchtelingenverdrag. Derhalve heeft het beroep op de beleidswijziging zoals gepubliceerd in de Staatscourant (Sct 31 augustus 2017, nr. 49812), op het Algemeen ambtsbericht Iran van mei 2017 ten aanzien van aanhangers van de Bahá’í religie en het beroep op het overgelegde krantenartikel van De Telegraaf “Verjaardag jongste godsdienst” van 21 oktober 2017, geen kans van slagen.
5.4.
Verweerder heeft niet ten onrechte geconcludeerd dat eiser niet gevolgd wordt in zijn gestelde vrees. De rechtbank begrijpt dat verweerder eiser ook niet volgt in zijn vrees voor beschuldiging van spionage voor Israël, nu deze vrees mede gebaseerd was op zijn gestelde affiniteit met en bekering tot het Bahá’i geloof. Voor het overige is deze vrees niet met stukken onderbouwd en berust zij geheel op vermoedens.
6. Eiser komt, gezien het voorgaande, niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
7. De aanvraag is terecht afgewezen als ongegrond. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Pluymaekers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 december 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel