In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, rechtsbijstandverleners, en het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand. De zaak betreft de intrekking van vergoedingen voor drie toevoegingen die door verweerder zijn ingetrokken op basis van een steekproef die op 9 maart 2016 is uitgevoerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de vergoedingen op goede gronden is gebeurd, omdat de toevoegingen betrekking hadden op zaken waarvoor bijstand van een advocaat niet noodzakelijk was. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eisers, hoewel zij betrokken zijn bij het High Trust-programma, niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de primaire besluiten uitsluitend het belang van de rechtsbijstandverlener betroffen. De rechtbank heeft het beroep van eisers ongegrond verklaard en bevestigd dat de regels voor toevoegingen onder de Wet op de rechtsbijstand correct zijn toegepast. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het beleid van verweerder niet in strijd is met de wet en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.