4.4De rechtbank acht het ontslag niet onevenredig aan de aard en ernst van het verweten wangedrag. Verweerder heeft niet ten onrechte groot gewicht gehecht aan het feit dat eiser werkzaam is bij de KMar, dat de KMar is belast met normbewaking en normhandhaving en dat derhalve moet worden voldaan aan hogere eisen wat betreft integriteit. Verweerder heeft bij afweging van het organisatiebelang ten opzichte van het persoonlijk belang van eiser bij het behoud van zijn functie in redelijkheid een zwaarder gewicht mogen toekennen aan voornoemd organisatiebelang.
5 Eiser heeft ter zitting medegedeeld dat de in het kader van het beroep op het gelijkheidsbeginsel gedane verwijzing naar [persoon 3] vervalt.
Voor zover eiser heeft verwezen naar de situatie van [persoon 1] overweegt de rechtbank dat verweerder van belang heeft mogen achten dat [persoon 1] werkzaam was bij de Koninklijke Landmacht (KL). Eiser is werkzaam bij de KMar, waar - juist door de bijzondere taken van de KMar - hogere integriteitseisen gelden. Voorts is van belang dat, anders dan bij eiser, sprake is geweest van een veroordeling tot een voorwaardelijke werkstraf.
Voor zover eiser heeft verwezen naar de situatie van [persoon 2] overweegt de rechtbank dat verweerder ook hier van belang heeft mogen achten dat [persoon 2] werkzaam was bij een ander krijgsmachtdeel, de KL. Daarnaast is in het geval van [persoon 2] bij het eerste strafrechtelijk vonnis meegewogen dat [persoon 2] verminderd toerekeningsvatbaar was. Bij het tweede vonnis is een reclasseringsadvies meegewogen. Dit was niet aan de orde bij eiser.
Het voorgaande maakt dat geen sprake is van gelijke gevallen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan derhalve niet slagen.
6 Eiser heeft aangevoerd dat hij eerst met het primaire besluit van 10 december 2014 op de hoogte is gesteld van het ontslag dat per 1 januari 2015 zou ingaan. Hij stelt dat hij hierdoor is overvallen.
Ter zitting heeft verweerder medegedeeld dat eiser reeds bij de hoorzitting op 9 september 2014, waarbij de schorsing aan de orde was, op de hoogte is gesteld van het te verlenen ontslag. Van deze hoorzitting is geen verslag beschikbaar, aldus verweerder.
Eiser heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij niet meer weet of bij de hoorzitting van 9 september 2014 is gesproken over het verlenen van ontslag.
De rechtbank stelt vast dat verweerder geen voornemen tot ontslag kenbaar heeft gemaakt. Nu geen verslag van de hoorzitting voorhanden is, is niet komen vast te staan dat eiser reeds op 9 september 2014 is medegedeeld dat hem ontslag zou worden verleend. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel artikel 47 van het AMAR zich niet verzet tegen de gekozen ingangsdatum van het ontslag, wel sprake is van strijd met artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 3:2 van de Awb. Eiser is immers niet in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze naar voren te brengen tegen een ambtshalve te nemen besluit waartegen hij naar verwachting bedenkingen zou hebben. Bovendien is de gehanteerde ontslagtermijn zodanig kort, dat niet gezegd kan worden dat het bestreden besluit op dit punt met de benodigde zorgvuldigheid is voorbereid.
7 Aangezien de ingangsdatum het enige gebrek is dat aan het ontslagbesluit kleeft, zal het beroep in zoverre gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet aanleiding op dit punt zelf te voorzien en de ingangsdatum van het ontslag vast te stellen op 1 februari 2015.
Het beroep zal voor het overige ongegrond worden verklaard.
8 De rechtbank veroordeelt verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Bpb vastgesteld op € 990,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in beroep, met een waarde per punt van € 495,- bij een zaak van gemiddeld gewicht).
Voorts dient verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.