ECLI:NL:RBDHA:2017:14048

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 november 2017
Publicatiedatum
29 november 2017
Zaaknummer
NL17.1565
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Afghaanse familie op grond van ongeloofwaardigheid van verklaringen en algemene veiligheidssituatie in Afghanistan

Op 20 november 2017 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak van een Afghaanse familie die asiel had aangevraagd in Nederland. De eisers, bestaande uit [eiser 1], [eiseres] en [eiser 2], hebben hun asielaanvraag ingediend op 10 december 2015, maar hun verzoek werd op 5 april 2017 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een beroep van de eisers tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 1 november 2017 zijn de eisers verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, en is er een tolk aanwezig geweest.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers van Afghaanse afkomst zijn en dat zij als Hazara's uit de Dai Kundi provincie komen. De verklaringen van de eisers over de omstandigheden waaronder zij hun land hebben verlaten, zijn door de staatssecretaris als ongeloofwaardig beoordeeld. De rechtbank heeft de argumenten van de eisers, waaronder het vertrouwensbeginsel en de onjuiste lezing van hun verklaringen, niet gevolgd. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht twijfels had over de geloofwaardigheid van de verklaringen van de eisers, vooral met betrekking tot de moord op de vader van [eiser 1] en [eiser 2] en de aangifte die zij zouden hebben gedaan.

De rechtbank heeft ook de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake is van een uitzonderlijke situatie die zou rechtvaardigen dat de eisers in aanmerking komen voor een asielvergunning. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waaruit blijkt dat de situatie in Afghanistan niet zodanig is verslechterd dat terugkeer voor de eisers een reëel risico op ernstige schade met zich meebrengt. De rechtbank heeft het beroep van de eisers ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.1565

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 november 2017 in de zaak tussen

[eiser 1] ,

[eiseres] en
[eiser 2],
gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. J.M. Walls),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,verweerder
(gemachtigde: mr. M.P. de Boo).

ProcesverloopBij besluit van 5 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.

Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2017. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen de heer H.C. Khanna. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stellen te zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum] 1985, [geboortedatum] 1987 en op
2000. Voorts stellen zij de Afghaanse nationaliteit te hebben. Eisers zijn familie van elkaar. [eiseres] is getrouwd met [eiser 1] . [eiser 2] is het broertje van [eiser 1] . Eisers hebben op 10 december 2015 een asielaanvraag ingediend.
2. De asielrelazen van eisers bevatten, gezamenlijk, volgens verweerder de volgende relevante elementen:
- identiteit, nationaliteit, Hazara etniciteit, afkomstig uit Dai Kundi provincie, Afghanistan;
- de vader van [eiser 1] en [eiser 2] is vermoord vanwege landbouwgrond door [persoon A] , die banden heeft met de autoriteiten;
- [eiser 1] is aangifte met zijn oom gaan doen, waarbij uiteindelijk de oom is vermoord en [eiser 1] is mishandeld;
- tijdens de afwezigheid van [eiser 1] is zijn vrouw, [eiseres] , verkracht;
- eisers zijn het land ontvlucht door middel van verkoop van de landbouwgrond.
3. Verweerder volgt de door eisers gestelde identiteit, nationaliteit en etniciteit. Eisers worden echter niet gevolgd in hun verklaringen rondom de omstandigheden van de dood van de vader. Ook worden eisers niet gevolgd in de verklaringen dat [eiser 1] met zijn oom aangifte is gaan doen tegen [persoon A] , waarbij zijn oom vermoord is en [eiser 1] is mishandeld. Ook heeft verweerder meerdere tegenstrijdigheden in de verklaringen van eisers aangewezen, op grond waarvan het asielrelaas van eisers niet geloofwaardig wordt geacht.
4. Eisers voeren, zakelijk weergegeven, aan dat verweerder willekeurig te werk is gegaan door de asielrelazen, naar aanleiding van de aanvullende gehoren van 30 augustus 2016, nu niet meer geloofwaardig te achten. Volgens eisers is dit in strijd met het vertrouwensbeginsel. Voorts gaat verweerder uit van een onjuiste lezing van de verklaringen van eisers en heeft verweerder ten onrechte het voorval met de twee soldaten niet op zijn eigen merites beoordeeld.
5.1
De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij bevoegd is om terug te komen van zijn beoordeling in een eerder voornemen. Verweerder was niet gehouden om te motiveren waarom hij in het nieuwe voornemen tot een ander inzicht is gekomen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 28 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013: BZ4449). Dat verweerder hierdoor willekeurig heeft gehandeld op het vertrouwensbeginsel heeft geschonden ziet de rechtbank niet in.
5.2
De rechtbank ziet voorts niet in dat verweerder willekeurig heeft gehandeld door net zo lang door te vragen totdat tegenstrijdigheden kunnen worden tegengeworpen. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er tegenstrijdigheden aan het licht zijn gekomen die aan eisers tegengeworpen kunnen worden. Verweerder heeft het bijvoorbeeld opmerkelijk mogen achten dat [eiser 1] tijdens het nader gehoor op
13 maart 2016 enerzijds heeft verklaard dat niemand getuige is geweest van de ruzie tussen zijn vader en [persoon A] en dat niemand dus de moord heeft gezien. [eiser 1] kan desondanks gedetailleerd verklaren over de directe aanleiding van de ruzie tussen zijn vader en [persoon A] die dag en hoe zijn vader om het leven zou zijn gebracht. Gelet hierop heeft verweerder kunnen concluderen dat de omstandigheden waaronder de vader is overleden ongeloofwaardig geacht kunnen worden.
5.3
Verweerder heeft zich daarnaast niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verklaringen over het doen van aangifte door [eiser 1] en zijn oom, waarbij zijn oom werd vermoord, ongeloofwaardig kunnen worden geacht. Verweerder heeft het opmerkelijk kunnen achten dat [eiser 1] in persoon mee zou moeten naar [persoon A] om aangifte te doen. Ook heeft verweerder het opmerkelijk kunnen achten dat de moeder, zus en broertje van eiser in veiligheid zijn gebracht voordat [eiser 1] en zijn oom aangifte gingen doen, maar dat zijn vrouw ( [eiseres] ) en zijn jongere broertje ( [eiser 2] ) in het huis achterbleven. Niet valt in te zien dat [eiser 1] zou vermoeden dat hij gevaar zou lopen bij het doen van aangifte. Verweerder heeft hierbij niet ten onrechte aan [eiser 1] tegengeworpen dat als hij wel vreesde voor gevaar bij het doen van aangifte, het nog opmerkelijker is dat hij zijn eigen gezin niet direct in veiligheid heeft gebracht.
5.4
De verklaringen van [eiseres] over de gebeurtenissen met de twee mannen bij haar thuis, toen [eiser 1] met zijn oom aangifte aan het doen was, heeft verweerder eveneens niet ten onrechte ongeloofwaardig kunnen achten. [eiseres] heeft hierover het volgende verklaard tijdens het aanvullend gehoor van 30 augustus 2016:
‘Ik was thuis en twee mannen vielen het huis in. De kleren die zij droegen hadden een grijze kleur. Ze kwamen binnen en zeiden tegen mij: ‘Je hebt niemand, je hebt geen man meer en je moet ons gehoorzaam zijn en meewerken’’. Niet is gebleken echter dat [eiseres] aannemelijk heeft gemaakt hoe deze mannen wisten dat ze op dat moment alleen thuis was en dat haar man mogelijk zou zijn omgekomen. De aangifte vond plaats in een ander dorp en gelet op het door [eiseres] en [eiser 1] geschetste tijdsverloop tussen de aangifte en de gebeurtenissen bij haar thuis, vallen dezen qua tijdstip samen. Verweerder heeft zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de verklaringen van [eiseres] op dit punt ongeloofwaardig geacht kunnen worden.
5.5
Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het niet aannemelijk is dat de moeder van [eiser 1] en [eiser 2] meerdere keren naar [persoon A] ging om haar woede over haar vermoorde man te uiten. Dit, gelet op de culturele status van vrouwen in Afghanistan, de stelling dat [persoon A] een uiterst gevaarlijke man zou zijn en het feit dat zij nu een alleenstaande vrouw is. Dat de moeder hevig geëmotioneerd was leidt niet tot een ander oordeel. [eiseres] heeft tijdens haar aanvullend gehoor bevestigd dat een vrouw niet in discussie of gesprek gaat met mannen.
5.6
Voorts heeft verweerder terecht een aantal tegenstrijdigheden in de verklaringen van de familieleden onderling uitgelicht. Van belang acht de rechtbank de tegenstrijdigheid in de verklaringen van [eiser 2] en [eiseres] over de gebeurtenis bij haar thuis, terwijl zij beiden daar aanwezig waren. [eiser 2] verklaart dat de mannen die het huis van [eiseres] binnenvielen alleen iets zeiden over dat de oom dood was. Uit [verklaringen van eiser 2] blijkt niet dat de soldaten ook iets zeiden over een eventuele dood van [eiser 1] . [eiseres] verklaart juist dat de soldaten zeiden dat zowel de oom als [eiser 1] dood waren, zoals hierboven reeds is weergegeven. Ook blijkt uit de verklaringen van [eiser 2] dat de oom tegen hem en [eiseres] had gezegd dat ze moesten vluchten als hij en [eiser 1] niet terug zouden komen van het doen van aangifte. [eiseres] verklaart echter dat het [eiser 1] zelf is geweest die dit tegen hen heeft gezegd. Dit rijmt vervolgens niet met de verklaring van [eiser 2] dat [eiser 1] zich bij aankomst bij vriend [persoon B] afvroeg waarom hij [eiseres] en [eiser 2] niet thuis had aangetroffen toen hij terug kwam. Dit, terwijl hij zelf gezegd zou hebben dat [eiseres] en [eiser 2] naar [persoon B] moesten vluchten als hij en de oom niet terug zouden keren van het doen van aangifte.
5.7
Verweerder heeft zich ten slotte niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat [persoon A] banden heeft met de taliban en dat zij nu nog gegronde vrees voor hem hebben.
6. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat in Afghanistan in het algemeen geen sprake is van de uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling van 20 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2731) en 30 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3513). Voorts verwijst de rechtbank naar de recente beslissingen van het Europees Hof voor de rechten van de mens (het EHRM) van 16 mei 2017, M.M. tegen Nederland (15993/09) en van 11 juli 2017, E.K. tegen Nederland (72586/11). Uit de door eiser aangehaalde stukken blijkt niet dat de algehele veiligheidssituatie in Afghanistan in het algemeen sinds deze uitspraken dusdanig is verslechterd dat een burger die daar naartoe terugkeert door zijn enkele aanwezigheid daar een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. De rechtbank acht daartoe van belang dat veel van de in het rapport van Amnesty International van oktober 2017 opgenomen cijfers met betrekking tot aan het conflict gerelateerde slachtoffers zien op de periode tot en met het jaar 2016. Ervan uit mag worden gegaan dat het EHRM die informatie reeds bij zijn oordeel over de situatie in Afghanistan heeft betrokken. Voor zover in de stukken van Amnesty International bronnen zijn genoemd die gedateerd zijn na de hiervoor bedoelde uitspraken van het EHRM, is de rechtbank van oordeel dat daaruit niet blijkt dat er sinds die datum sprake is van een zodanige verslechtering van de veiligheidssituatie in Afghanistan dat er thans wel sprake is van situatie als hiervoor bedoeld. Uit de door verweerder ter zitting overgelegde informatie volgt weliswaar dat de situatie in Afghanistan onverminderd zorgwekkend is, maar niet dat sprake is van een dermate hoge mate van willekeurig geweld in Afghanistan dat aangenomen dient te worden dat burgers die daar naartoe terugkeren alleen door hun aanwezigheid aldaar een reëel risico lopen op ernstige schade. Eisers hebben niet geconcretiseerd waarom zij als Hazara’s gevaar zouden lopen bij terugkeer naar Afghanistan. Uit het ambtsbericht van november 2016 blijkt in zijn algemeenheid dat Hazara’s geen (minderheids)groep is die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandeling. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat die situatie thans is gewijzigd.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de besluitvorming voldoende heeft gemotiveerd waarom eisers niet in aanmerking komen voor een asielvergunning. De rechtbank heeft de bovenstaande punten daarbij hoofdzakelijk van belang geacht. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. C.E.B. Davis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 november 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel