ECLI:NL:RBDHA:2017:13628

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2017
Publicatiedatum
23 november 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 10690
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning op basis van Turks associatierecht en driejarenbeleid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 november 2017 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, gebaseerd op het driejarenbeleid en het Turks associatierecht. Eiser, een Turkse nationaliteit, had eerder een aanvraag ingediend op 20 mei 1999, die was afgewezen omdat hij geen geldig paspoort had overgelegd. Op 15 oktober 2003 diende hij een nieuwe aanvraag in, die ook werd afgewezen. Eiser heeft bezwaar aangetekend, maar dit werd door verweerder ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser geen recht zou hebben op de verblijfsvergunning op basis van het Turks associatierecht. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van eiser ex-tunc moest worden beoordeeld en dat hij voldoende had aangetoond dat hij in Nederland verbleef. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en veroordeelde verweerder tot betaling van een schadevergoeding van € 10.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,- en diende het griffierecht van € 168,- te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/10690

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. M. Yildirim),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.W. Kreumer).

Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2005 (het primaire besluit) heeft verweerder de op 15 oktober 2003 ingediende aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘verblijf op grond van het driejarenbeleid’ en het gelijktijdige verzoek om heroverweging van de beslissing op de aanvraag van 20 mei 1999, afgewezen.
Het daartegen op 26 april 2005 ingediende bezwaarschrift, dat op 21 november 2006 is aangevuld met nadere gronden, is door verweerder per abuis niet als zodanig aangemerkt.
Bij besluit van 24 april 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser alsnog ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is ter zitting verschenen mevrouw M. Ates, als tolk.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1966 en heeft de Turkse nationaliteit. Op 20 mei 1999 heeft eiser een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning vanwege klemmende redenen van humanitaire aard. Deze aanvraag is bij besluit van 12 juli 2001 afgewezen omdat eiser onder andere geen geldig paspoort had overgelegd en niet gebleken was dat eiser was vrijgesteld van het paspoortvereiste. Met de uitspraak van de rechtbank van
7 november 2003 is dit besluit in rechte komen vast te staan.
2. Eiser heeft op 15 oktober 2003 een aanvraag ingediend met als doel ‘verblijf op grond van het driejarenbeleid’. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser bevestigd dat de in deze aanvraag verzochte heroverweging niet meer aan de orde is.
3. Bij besluit van 31 maart 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Eiser heeft op 26 april 2005 een bezwaarschrift ingediend en heeft deze op 21 november 2006 aangevuld met nadere gronden. Op 29 december 2006 heeft eiser een voorlopige voorziening aangevraagd vanwege het niet tijdig beslissen op de beslissing op bezwaar, omdat hij op dat moment in vreemdelingenbewaring zat. Dit verzoek is naar aanleiding van het opheffen van de vreemdelingenbewaring op 31 januari 2007 ingetrokken.
4. Op 31 mei 2016 heeft eisers toenmalige gemachtigde, mr. E. Köse, verzocht om toezending van het dossier. Op 11 november 2016 heeft de toenmalige gemachtigde van eiser een ingebrekestelling ingediend bij verweerder.
Op 16 maart 2017 heeft een hoorzitting plaatsgevonden in het kader van de bezwaarprocedure. Op 24 april 2017 heeft verweerder de beslissing op bezwaar genomen en het bezwaar als ongegrond afgewezen.
5. Verweerder verwijst in het bestreden besluit naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 1 november 2011
(ECLI:NL:RVS:2011:BU3412), waarin is vastgelegd dat het driejarenbeleid is heringevoerd voor vreemdelingen die onder het toepassingsbereik vallen van de standstill-bepalingen van het Turkse associatierecht. Nu de huidige aanvraag ziet op een heroverweging van de eerdere aanvraag in 1999 met als doel ‘klemmende humanitaire redenen’ waarbij een beroep werd gedaan op het driejarenbeleid, heeft deze aanvraag volgens verweerder geen aanknopingspunten met de standstill-bepalingen. Verder heeft verweerder geconstateerd dat eiser nimmer is ingeschreven in de Basisregistratie personen (BRP) en dat het onduidelijk is waar eiser sinds het begin van de bezwaarprocedure in 2005 heeft verbleven. De door eiser overgelegde stukken tonen volgens verweerder geen feitelijk en bestendig verblijf aan. Ten slotte is artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) volgens verweerder niet van toepassing, nu er geen sprake is van de vereiste ‘more than normal emotional ties’.
4. Eiser voert aan dat er wel aanknopingspunten zijn met het Turks associatierecht en de daarin vervatte standstill-bepalingen. Door eerst een aanvraag op humanitaire gronden in te dienen en daarna een beroep te doen op het driejarenbeleid, zou eiser in aanmerking moeten komen voor inwilliging van zijn verzoek, mede gelet op het feit dat eiser voornemens was en is om te gaan werken in Nederland. Eiser verwijst naar de uitspraak van het Hof van Justitie EU van 29 april 2010 (C-92/07, JV 2010/237). De gevraagde verblijfsvergunning houdt in dat eiser een vergunning zou krijgen voor het verrichten van werk in loondienst en/of het verrichten van arbeid als zelfstandige. Eiser voert voorts aan dat hij voldoende heeft aangetoond dat hij, in de periode tussen het indienen van de onderhavige aanvraag en de beslissing op het bezwaarschrift, een onafgebroken periode van drie jaar in Nederland heeft verbleven. Eiser komt in bewijsnood als meer bewijs van hem wordt verwacht, gelet op het feit dat eiser nu illegaal in Nederland verblijft.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Ingevolge de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2011 is het met ingang van 1 januari 2003 niet meer toepassen van verweerder van de vanaf 5 april 1994 ingetreden verruimde uitoefening van de bevoegdheid om op grond van het driejarenbeleid een verblijfsvergunning te verlenen indien aan de voorwaarden van dat beleid is voldaan, een bij artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol verboden ‘nieuwe beperking’. De rechtbank stelt vast dat verweerder aldus aan vreemdelingen die onder het toepassingsbereik vallen van het Turks associatierecht het zogenaamde driejarenbeleid vanaf 1 januari 2003 nog steeds van toepassing acht.
5.2.
Eiser heeft op 20 mei 1999 een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning vanwege klemmende redenen van humanitaire aard en op 15 oktober 2003 een aanvraag ingediend met als doel ‘verblijf op grond van het driejarenbeleid’. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting bevestigd dat eiser, indien verweerder het beleid met ingang van 1 januari 2003 niet had gewijzigd, eisers aanvraag van 15 oktober 2003, naar alle waarschijnlijkheid zou zijn ingewilligd.
5.3.
De rechtbank overweegt voorts dat hetgeen verweerder in de bestreden beschikking heeft opgemerkt met betrekking tot het al dan niet onderbroken verblijf van eiser in Nederland niet kan worden gevolgd. Immers, de aanvraag van eiser van 15 oktober 2003 dient ex-tunc te worden beoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat eiser met het overleggen van zijn Turks paspoort, afgegeven door het Turks Consulaat te Rotterdam, waarin geen in en uitreis stempels zijn aangebracht, genoegzaam heeft aangetoond dat hij vanaf zijn aanvraag in 1999 in Nederland verbleef. Ook overigens valt niet in te zien dat eiser tot aan het indienen van zijn aanvullende bezwaargronden in 2006 niet in Nederland verbleef. Daar zijn immers geen enkele aanwijzingen voor. Dat eiser niet over voldoende stukken zou beschikken die zijn verdere verblijf in Nederland kunnen onderbouwen had verweerder niet aan eiser mogen tegenwerpen.
5.4.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser als Turkse onderdaan geen geslaagd beroep toekomt op het Turkse associatierecht. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals eiser heeft aangegeven, heeft de Afdeling in het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 14 januari 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:1125 prejudiciële vragen overwogen. De rechtbank stelt vast dat de concept-tekst van deze prejudiciële vragen direct zien op de situatie van eiser. Immers, bij eiser speelt eveneens de vraag of eiser, nu hij een aanvraag heeft ingediend met een verblijfsdoel dat niet rechtstreeks verband houdt met arbeid maar hij wel voornemens is na binnenkomst toe te treden tot de arbeidsmarkt, zich kan beroepen op het Turks associatie recht. Onbestreden is dat verweerder in deze vergelijkbare zaak het hoger beroep heeft ingetrokken en positief op de aanvraag heeft beslist.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder onvoldoende draagkrachtig en kenbaar heeft gemotiveerd waarom hij volhardt in een afwijzing op de aanvraag nu de onderhavige zaak op essentiële onderdelen identiek is aan bovengenoemde zaak.
Het beroep zal gegrond worden verklaard.
Eiser heeft de rechtbank verzocht de door de Afdeling geformuleerde prejudiciële vragen alsnog aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voor te leggen. De rechtbank ziet hiertoe gezien het voorgaande geen aanleiding.
6. Eiser heeft de rechtbank verzocht om een schadevergoeding vast te stellen vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt als volgt.
Omdat het schadevergoedingsverzoek is gedaan hangende het beroep, beoordeelt de rechtbank de redelijke termijn tot en met deze beroepsfase.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 29 januari 2014 bepaald dat in niet-punitieve procedures die volgen op een primair besluit dat is bekend gemaakt vóór 1 februari 2014 als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer dan drie jaar mag duren. Aangezien in het geval van eiser het besluit op de aanvraag bekend is gemaakt vóór 1 februari 2014, betekent dit dat in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste drie jaar redelijk is. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar bedragen. Eiser heeft op 26 april 2005 een bezwaarschrift ingediend. Sinds de ontvangst van het bezwaar tot de uitspraak van heden zijn 12 jaar en zeven maanden verstreken. Voormelde termijn van drie jaar is dan ook met negen jaar en zeven maanden overschreden. De behandeling van de zaak bij de rechtbank heeft minder dan twee jaar geduurd. Derhalve is het tijdsverloop volledig toe te rekenen verweerder.
Voorts dient, ingevolge vaste jurisprudentie, de vraag of de redelijke termijn is overschreden beoordeeld te worden aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis, de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkenen.
Verweerder heeft als reden van de lange duur van de bezwaarfase aangegeven dat het ingediende bezwaar en de nadere gronden als poststuk aan het dossier zijn toegevoegd en per abuis niet als bezwaar zijn aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase dan ook geheel te wijten is aan de wijze waarop de zaak door verweerder is behandeld.
De rechtbank zal verweerder wegens overschrijding van de redelijke termijn, met toepassing van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht veroordelen tot betaling van een bedrag van € 10.000,- aan eiser, als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade. Daarbij wordt, ingevolge vaste jurisprudentie uitgegaan van een bedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
7. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding tot een proceskosten vergoeding. De door eiser verzochte proceskosten in bezwaar kunnen niet worden toegekend omdat uit het dossier niet blijkt dat daarom in de bezwaarfase is verzocht.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

- De rechtbank verklaart het beroep gegrond;
- Vernietigt het bestreden besluit;
- Draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- Veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding aan eiser ten bedrage van € 10.000,= (zegge: tienduizend euro);
- Veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 990,-
- Bepaalt dat verweerder aan eiser door hem betaalde griffierecht van in totaal € 168,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Davis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.