5.4.Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser als Turkse onderdaan geen geslaagd beroep toekomt op het Turkse associatierecht. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Zoals eiser heeft aangegeven, heeft de Afdeling in het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 14 januari 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:1125 prejudiciële vragen overwogen. De rechtbank stelt vast dat de concept-tekst van deze prejudiciële vragen direct zien op de situatie van eiser. Immers, bij eiser speelt eveneens de vraag of eiser, nu hij een aanvraag heeft ingediend met een verblijfsdoel dat niet rechtstreeks verband houdt met arbeid maar hij wel voornemens is na binnenkomst toe te treden tot de arbeidsmarkt, zich kan beroepen op het Turks associatie recht. Onbestreden is dat verweerder in deze vergelijkbare zaak het hoger beroep heeft ingetrokken en positief op de aanvraag heeft beslist. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder onvoldoende draagkrachtig en kenbaar heeft gemotiveerd waarom hij volhardt in een afwijzing op de aanvraag nu de onderhavige zaak op essentiële onderdelen identiek is aan bovengenoemde zaak.
Het beroep zal gegrond worden verklaard.
Eiser heeft de rechtbank verzocht de door de Afdeling geformuleerde prejudiciële vragen alsnog aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voor te leggen. De rechtbank ziet hiertoe gezien het voorgaande geen aanleiding.
6. Eiser heeft de rechtbank verzocht om een schadevergoeding vast te stellen vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank overweegt als volgt.
Omdat het schadevergoedingsverzoek is gedaan hangende het beroep, beoordeelt de rechtbank de redelijke termijn tot en met deze beroepsfase.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 29 januari 2014 bepaald dat in niet-punitieve procedures die volgen op een primair besluit dat is bekend gemaakt vóór 1 februari 2014 als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer dan drie jaar mag duren. Aangezien in het geval van eiser het besluit op de aanvraag bekend is gemaakt vóór 1 februari 2014, betekent dit dat in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste drie jaar redelijk is. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar bedragen. Eiser heeft op 26 april 2005 een bezwaarschrift ingediend. Sinds de ontvangst van het bezwaar tot de uitspraak van heden zijn 12 jaar en zeven maanden verstreken. Voormelde termijn van drie jaar is dan ook met negen jaar en zeven maanden overschreden. De behandeling van de zaak bij de rechtbank heeft minder dan twee jaar geduurd. Derhalve is het tijdsverloop volledig toe te rekenen verweerder.
Voorts dient, ingevolge vaste jurisprudentie, de vraag of de redelijke termijn is overschreden beoordeeld te worden aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis, de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkenen.
Verweerder heeft als reden van de lange duur van de bezwaarfase aangegeven dat het ingediende bezwaar en de nadere gronden als poststuk aan het dossier zijn toegevoegd en per abuis niet als bezwaar zijn aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat de overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase dan ook geheel te wijten is aan de wijze waarop de zaak door verweerder is behandeld.
De rechtbank zal verweerder wegens overschrijding van de redelijke termijn, met toepassing van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht veroordelen tot betaling van een bedrag van € 10.000,- aan eiser, als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade. Daarbij wordt, ingevolge vaste jurisprudentie uitgegaan van een bedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
7. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding tot een proceskosten vergoeding. De door eiser verzochte proceskosten in bezwaar kunnen niet worden toegekend omdat uit het dossier niet blijkt dat daarom in de bezwaarfase is verzocht.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,00 en een wegingsfactor 1).