ECLI:NL:RBDHA:2017:13525

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2017
Publicatiedatum
21 november 2017
Zaaknummer
AWB 17/9719
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor Somalische moeder en kind op basis van onvoldoende medewerking aan vertrek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 november 2017 uitspraak gedaan in een beroep van een Somalische moeder en haar kind tegen een besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. P. Kramer-Ograjensek, hebben een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier op grond van de Regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen, stellende dat eisers onvoldoende hebben meegewerkt aan hun vertrek uit Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder sinds 27 oktober 2010 in Nederland verblijft en dat haar eerdere asielaanvragen zijn afgewezen. De rechtbank heeft het standpunt van de staatssecretaris gevolgd dat eisers niet in aanmerking komen voor de gevraagde vergunning, omdat zij niet hebben meegewerkt aan hun vertrek. De rechtbank heeft overwogen dat de eisers niet kunnen worden vrijgesteld van de vertrekplicht, ook niet op basis van artikel 8 van het EVRM, omdat er geen bijzondere omstandigheden zijn die hun verblijf in Nederland rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geoordeeld dat de staatssecretaris in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 17/9719

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 november 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser, en

[eiseres], eiseres,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. P. Kramer-Ograjensek),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, daaronder mede begrepen diens rechtsvoorgangers, verweerder
(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 13 april 2017 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers kennelijk ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen Y. Abdi Kadir. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en bezit de Somalische nationaliteit. Zij verblijft sinds 27 oktober 2010 in Nederland. Zij heeft een tweetal asielaanvragen en een aanvraag om verlening van uitstel van vertrek ingediend. De afwijzing van deze aanvragen staat in rechte vast. Eiser is de zoon van eiseres en is in Nederland geboren op 22 juni 2011. Hij bezit ook de Somalische nationaliteit. Op 13 september 2016 hebben eisers een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier op grond van de Regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen (de Regeling).
2. Bij besluit van 26 oktober 2016 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet voor de gevraagde vergunning in aanmerking komen, omdat zij onvoldoende hebben meegewerkt aan hun vertrek. Eisers komen ook niet in aanmerking voor een vrijstelling van het mvv-vereiste. Daarbij heeft verweerder overwogen dat geen sprake is van beschermingswaardig privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij het bestreden besluit is dit bezwaar kennelijk ongegrond verklaard. Op wat eisers daartegen hebben aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. De Regeling vindt zijn grondslag in de bevoegdheid van verweerder tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) en het beleid van verweerder in onderdeel B9/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
Op grond van onderdeel B9/6.2 van de Vc, voor zover van belang, wordt de verblijfsvergunning niet verleend als de vreemdeling niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek.
5. Op grond van artikel 16 van de Vw en artikel 3.71 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) geldt verder het vereiste van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. Ingevolge artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb, wordt de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn, van het vereiste van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf vrijgesteld.
6. De rechtbank overweegt dat de Regeling volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) begunstigend beleid is waartoe verweerder niet op grond van enige internationale of wettelijke verplichting is gehouden. Verweerder heeft daarom veel vrijheid bij het vaststellen van dit beleid. Er kan dan ook slechts terughoudend worden beoordeeld of verweerder, gelet op zijn beleid, in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de AbRS van 15 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2075).
7. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat zij onvoldoende hebben meegewerkt aan hun vertrek.
Daarbij stellen zij ten eerste dat niet van hen kon worden verwacht om zelf stappen te ondernemen om terug te keren naar Somalië, gelet op hetgeen eiseres in haar asielprocedures naar voren heeft gebracht. De rechtbank volgt eisers niet in deze stelling. Immers is in rechte vast komen te staan dat beide asielaanvragen van eiseres terecht zijn afgewezen, zodat er vanuit moet worden gegaan dat eisers naar Somalië kunnen vertrekken. De enkele omstandigheid dat eisers hier anders over denken, ontslaat eisers niet van de op hen rustende vertrekplicht.
8. Ten tweede stellen eisers dat zij vrijwel altijd medewerking hebben verleend aan de pogingen van verweerder om hun vertrek te bewerkstelligen. De rechtbank stelt vast dat deze stelling geen bevestiging vindt in het dossier. Eisers hebben zich weliswaar niet aan het toezicht onttrokken, maar uit de bijlage bij het primaire besluit blijkt dat eiseres herhaaldelijk te kennen heeft gegeven dat zij niet uit Nederland zal vertrekken en dat zij op vijf van de veertien vertrekgesprekken zonder opgaaf van redenen niet is verschenen. Verder heeft zij niet meegewerkt aan een aanmelding voor vertrek met hulp van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM), noch aan pogingen om een laissez-passer aan te vragen.
9. Eisers voeren verder aan dat verweerder zich niet heeft mogen baseren op een uitspraak van de AbRS van 29 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2095, omdat de afwijzing van de eerste asielaanvraag dateert van 12 mei 2011 en eiseres toen nog niet kon weten hoe de AbRS de vertrekplicht in die latere uitspraak zou uitleggen. De rechtbank volgt eisers niet in deze stelling. Zoals ook blijkt uit deze uitspraak van de AbRS, is niet de jurisprudentie maar het terugkeerbesluit de grondslag van de vertrekplicht. Het was dan ook met ingang van 12 mei 2011 kenbaar voor eiseres dat van haar werd verwacht terug te keren naar Somalië. Ook in het gegeven dat de vertrekplicht hangende een beroepsprocedure en gedurende uitstel van vertrek wordt opgeschort, is met de genoemde uitspraak geen verandering gekomen. Eisers konden dan ook weten dat de op hen rustende vertrekplicht steeds is herleefd na afloop van de beroepsprocedures en het verleende uitstel van vertrek.
10. Daarnaast voeren eisers aan dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat eiser niet zodanig in Nederland is geworteld dat artikel 8 van het EVRM zich verzet tegen uitzetting. Daarbij wijzen eisers erop dat eiser in Nederland is geboren en opgegroeid en dat hij het bijzonder goed doet op school.
De rechtbank overweegt in dit verband dat uit het arrest Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012 (van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, nr. 47017/09, www.echr.coe.int), volgt dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien de vreemdeling of diens ouders hadden moeten weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, wordt alleen onder bijzondere omstandigheden aangenomen dat het privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM in het gastland moet kunnen worden voortgezet.
Verweerder heeft niet ten onrechte overwogen dat van dergelijke bijzondere omstandigheden niet is gebleken. Anders dan eisers stellen, heeft verweerder de door eisers als relevant aangevoerde omstandigheden kenbaar in de beoordeling betrokken. Verweerder heeft zich daarbij niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het feit dat eiser in Nederland is geboren en hier is geworteld geen bijzondere omstandigheid is. Daarnaast heeft verweerder er terecht op gewezen dat eiseres nog substantiële banden met Somalië heeft, dat aannemelijk is te achten dat eiseres de Somalische samenleving niet is ontgroeid en dat er voor eisers geen objectieve belemmeringen zijn om daarheen te vertrekken.
11. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond heeft kunnen achten en daarom heeft mogen afzien van het horen van eisers op bezwaar.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.S. Hamans, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel