Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en bezit de Somalische nationaliteit. Hij verblijft sinds 3 oktober 1992 in Nederland. Zijn aanvraag van 14 oktober 1992 om te worden toegelaten als vluchteling, dan wel om verlening van een vergunning tot verblijf is op 18 augustus 1992 en, in herziening, op 15 februari 1993 afgewezen door verweerder. Tegen laatstgenoemde beslissing heeft eiser beroep ingesteld bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State. Bij besluit van 14 september 1994 heeft verweerder aan eiser een vergunning tot verblijf (vtv) zonder beperking verleend met ingang van de datum van de aanvraag. Hierop heeft eiser bij brief van 14 oktober 1994 het beroep tegen verweerders beslissing van 15 februari 1993 ingetrokken. Na het inwerkingtreden van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) is de vtv van eiser omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw. Eisers verzoek om naturalisatie van 16 oktober 2012 is door verweerder afgewezen op 11 maart 2013, welk besluit is gehandhaafd in bezwaar op 11 juli 2013, vanwege ernstige vermoedens dat eiser een gevaar vormde voor de openbare orde.
2. Op 6 mei 2014 heeft verweerder een voornemen uitgebracht tot het intrekken van eisers verblijfsvergunning en het opleggen van een inreisverbod aan eiser voor de duur van tien jaren. Het daaropvolgende besluit van deze strekking van 2 juli 2014 is door verweerder op 27 januari 2015 ingetrokken.
Op 6 februari 2015 heeft verweerder opnieuw een voornemen uitgebracht tot het intrekken van eisers verblijfsvergunning en het opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaren. Eiser heeft hierover een schriftelijke zienswijze ingediend en hij is op 20 augustus 2015 gehoord.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers verblijfsvergunning ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 26 juni 2011 en daarnaast is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van vijf jaren. Verweerder heeft hierbij verwezen naar eisers strafrechtelijke antecedenten. In het wijzigingsbesluit van 27 september 2017 heeft verweerder, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 4 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1725), de duur van het inreisverbod beperkt tot twee jaren. 4. Het bestreden besluit heeft een meeromvattend karakter. Gelet hierop was het niet noodzakelijk het onder AWB 17/9999 geregistreerde afzonderlijke beroep in te stellen. Indien het beroep evenwel voldoet aan alle verdere ontvankelijkheidseisen, dient het inhoudelijk te worden behandeld (AbRS 19 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BZ1342, JV 2013/63). 5. Uit het bestreden besluit en het wijzigingsbesluit blijkt verder dat verweerder voor het opleggen van een inreisverbod gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid, genoemd in artikel 66a, tweede lid, van de Vw. Aldus heeft het inreisverbod (in ieder geval) de rechtsgevolgen genoemd in artikel 66a, zesde lid, van de Vw. Als alleen deze bepaling van toepassing is, houdt de vreemdeling belang bij de beoordeling van het beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning (AbRS 19 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2539). Het inreisverbod is echter feitelijk gegrond op de vaststelling dat eiser bij onherroepelijk geworden rechtelijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd. Op grond van artikel 66a, zevende lid, onder a, van de Vw kan de vreemdeling in die situatie geen rechtmatig verblijf hebben, behoudens voor zover hij in afwachting is van een beslissing op zijn eerste aanvraag om toelating, welke situatie zich hier niet voordoet. Volgens vaste rechtspraak heeft de vreemdeling in dat geval geen belang bij een rechterlijk oordeel over zijn verblijfsrecht, zolang het inreisverbod van kracht is (AbRS 9 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:298). 6. Eiser heeft in beroep, tegen zowel het inreisverbod als de intrekking van zijn verblijfsvergunning, aangevoerd dat hij gezien de mensenrechtensituatie in Somalië bij terugkeer zal blootstaan aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser stelt ook dat verweerder bij de intrekking van de verblijfsvergunning en het opleggen van een inreisverbod geen juiste afweging heeft gemaakt van het algemene belang van de Nederlandse Staat en eisers belang bij behoud van zijn verblijfsrecht. Hij heeft daarbij gewezen op de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM), op de duur van zijn verblijf, zijn privéleven in Nederland en op de aard van de hem tegengeworpen antecedenten. Hij stelt dat hij geen enkele binding meer heeft met Somalië. Terugkeer daarheen is volgens eiser onevenredig bezwarend.
7. De rechtbank stelt vast dat het inreisverbod uitsluitend is gebaseerd op eisers strafrechtelijke veroordelingen en dus op openbare-ordebezwaren tegen eiser. Het inreisverbod is weliswaar gegrond op artikel 66a, tweede lid, van de Vw, maar verweerder overweegt tegelijkertijd dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 66a, zevende lid, onder a, van de Vw. Nu met het opleggen van het inreisverbod uitvoering wordt gegeven aan de Terugkeerrichtlijn (Richtlijn 2008/115/EG), moeten de tegen eiser bestaande openbare- ordebezwaren worden beoordeeld overeenkomstig het Unierecht. Een inreisverbod is dan alleen gerechtvaardigd, indien sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Nu verweerder in het bestreden besluit uitdrukkelijk heeft overwogen dat hij niet het standpunt inneemt dat daarvan sprake is, moet worden geconcludeerd dat de strafrechtelijke antecedenten van eiser geen basis bieden voor het opleggen van het inreisverbod.
8. Het beroep tegen het inreisverbod (AWB 17/9999) slaagt. De rechtbank zal het inreisverbod vernietigen. Dat betekent dat eiser belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep met nummer AWB 17/10032.
9. Op grond van artikel 35 van de Vw is verweerder bevoegd een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw in te trekken, indien de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.
Bij de vraag naar de verdere invulling van deze bevoegdheid is van belang dat de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd niet is gebaseerd op een beoordeling van vluchtelingschap of de noodzaak van subsidiaire bescherming. De oorspronkelijke vtv is verleend met toepassing van destijds gevoerd nationaal beleid. Het betreft dan ook een nationaalrechtelijke verblijfstitel, waarvan de intrekking niet valt onder het toepassingsbereik van de Kwalificatierichtlijn (Richtlijn 2011/95/EU) (AbRS 2 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2013:1550). 10. Ingevolge onderdeel C5/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) trekt verweerder een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in op grond van artikel 35, eerste lid, onder b van de Vw als wordt voldaan aan artikel 35, eerste lid onder b Vw en aan de glijdende schaal in artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
In het voornemen van 6 februari 2015 is in dat verband overwogen dat eiser laatstelijk was veroordeeld voor bedreiging met zware mishandeling, gepleegd op 26 juni 2011, op grond waarvan de glijdende schaal van toepassing is die geldig was tussen 31 juli 2010 en 1 juli 2012. Verweerder heeft aan de hand van deze glijdende schaal geconcludeerd dat eisers verblijfsvergunning op grond van veroordelingen vanaf 29 december 2000 kan worden ingetrokken met ingang van 17 december 2001. Met inachtneming van het overgangsrecht is de verblijfsvergunning ingetrokken per pleegdatum van het delict op grond waarvan de aangescherpte glijdende schaal van toepassing is, te weten 26 juni 2011.
11. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de bevoegdheid van verweerder om op grond van de glijdende schaal over te gaan tot het intrekken van eisers verblijfsvergunning. Eiser heeft zich in de gronden van beroep uitsluitend uitgelaten over de uitwerking van de glijdende schaal, zoals die gold met ingang van 1 juli 2012. Nu dit beleid in eisers geval niet is toegepast, behoeft een en ander geen bespreking.
12. In geschil is of het bestreden besluit de toets aan artikel 8 van het EVRM kan doorstaan. Daarbij is allereerst van belang dat eiser ten tijde van het voornemen ruim 22 jaar rechtmatig in Nederland verbleef en ten tijde van het bestreden besluit ruim 24 jaar. Met de intrekking van eisers verblijfsvergunning is dan ook sprake van inmenging van overheidswege in het onder artikel 8 van het EVRM beschermde privéleven van eiser. In het kader daarvan rust op verweerder de verplichting om het belang van de Nederlandse Staat bij bescherming van de openbare orde en eisers belang bij het behoud van zijn verblijfsrecht op een evenwichtige manier tegen elkaar af te wegen.
13. Bij de beantwoording van de vraag of de intrekking van de verblijfsvergunning in dit geval noodzakelijk is ter bescherming van de openbare orde zijn de volgende 'guiding principles' uit de arresten Boultif (EHRM 2 augustus 2001, nr. 54273/00) en Üner (EHRM 18 oktober 2006, nr. 46410/99) relevant: de aard en de ernst van het delict, de duur van het verblijf in het gastland, de verstreken tijd en het gedrag van de vreemdeling sinds het delict en de banden van de vreemdeling met Nederland en het land van herkomst.
14. Uit de in het dossier aanwezige Justitiële documentatie van eiser blijkt dat eiser
in 1996 en 1997 is veroordeeld wegens onverzekerd rijden en rijden zonder rijbewijs.
In 1999 is eiser veroordeeld tot een half jaar gevangenisstraf wegens handel in en bezit van cocaïne en/of heroïne. Ook heeft hij zich in april 1999 schuldig gemaakt aan oplichting.
In de periode van oktober 2000 tot en met februari 2004 heeft eiser zich schuldig gemaakt aan ongeveer dertig (winkel)diefstallen, waarvan enkele met geweld, en verboden wapenbezit. In deze periode is sprake van lokaalvredebreuk, belediging van een ambtenaar in functie, schennis van de eerbaarheid en zwartrijden in het openbaar vervoer. Eiser is tot verschillende vrijheidsstraffen en geldboetes veroordeeld.
In 2008 is eiser veroordeeld tot 40 uren werkstraf en zeven maanden ontzegging van de rijbevoegdheid wegens rijden zonder rijbewijs en rijden onder invloed, gepleegd op 7 oktober 2007, alsmede tot een geldboete van 130 euro wegens het niet opvolgen van een ambtelijk bevel.
Op 8 maart 2012 is eiser veroordeeld tot 20 uur werkstraf wegens het bedreigen met zware mishandeling van een werknemer met een publieke taak, gepleegd op 26 juni 2011.
15. Uit het bestreden besluit volgt dat verweerder de intrekking van eisers verblijfsvergunning in hoofdzaak baseert op door eiser gepleegde delicten in de periode 2000 en 2001, feiten die ten tijde van het uitbrengen van het eerste voornemen al meer dan 12 jaar oud waren en ten tijde van het bestreden besluit al meer dan 15 jaar oud.
Uit het overzicht van antecedenten blijkt dat het patroon van de door eiser gepleegde vermogensdelicten (met geweld) na februari 2004 is doorbroken. Eiser is daarna nog drie maal veroordeeld wegens andersoortige feiten. Uit het verslag van het horen van eiser naar aanleiding van diens zienswijze valt op te maken dat deze feiten zijn gepleegd in een periode van alcoholverslaving. Uit de Justitiële documentatie blijkt verder dat eiser daarna tot aan het voornemen uit 2015 niet meer strafrechtelijk is veroordeeld. Eiser is naar eigen zeggen vanaf 2012 abstinent en hij heeft zelfstandige huisvesting en werk.
16. Eiser is bij vonnis van de politierechter van 5 april 2016 wederom veroordeeld, ditmaal wegens diefstal en handel in softdrugs, gepleegd in de periode van 21 april 2015 tot en met 2 juni 2015. Deze omstandigheid heeft verweerder in het bestreden besluit bij zijn beoordeling betrokken door te overwegen dat de veroordeling strikt genomen niet relevant is voor de vraag of de verblijfsvergunning kan worden ingetrokken, maar dat deze de stelling ontkracht dat eiser een positieve wending heeft gegeven aan zijn leven en niet langer een gevaar vormt voor de openbare orde. Daarbij refereert verweerder aan het feit dat het uittreksel uit de Justitiële documentatie op naam van eiser 23 pagina’s beslaat en dat sprake is van een lange reeks misdrijven en overtredingen. Ook benadrukt verweerder de aard en de duur van de feiten die ten grondslag liggen aan deze laatste veroordeling.
17. De rechtbank stelt vast dat verweerder ondanks alle strafrechtelijke vergrijpen pas vele jaren nadien, in elk geval bijna drie jaar na eisers laatste veroordeling, voor het eerst stappen heeft ondernomen om eisers verblijf in Nederland te beëindigen. Het uiteindelijke voornemen daartoe is nog eens negen maanden later gevolgd.
18. Verder heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank al met al onvoldoende onderzocht hoe eisers gedrag en het verloop van zijn antecedenten vanaf 17 december 2001 zich verhouden tot de noodzaak van het intrekken van de verblijfsvergunning, in aanmerking genomen de periode van bijna 25 jaar rechtmatig verblijf in Nederland. Verweerder heeft in geen van de beide voornemens aandacht besteed aan het verloop van eisers criminele carrière. Anderzijds heeft verweerder in het bestreden besluit juist erkend dat het tot aan de veroordeling van 5 april 2016 goed leek te gaan met eiser en is uitdrukkelijk overwogen dat eiser geen actuele bedreiging voor de openbare orde vormt.
19. Drugsdelicten wegen in het algemeen weliswaar zwaar in het nadeel van de vreemdeling, maar dat laat onverlet dat de specifieke omstandigheden van het feit van betekenis kunnen zijn. Eiser is veroordeeld wegens overtreding van artikel 3 onder B van de Opiumwet (softdrugs). Ook de strafmaat, 120 uur taakstraf, zegt iets over de concrete ernst van het feit. Verweerder heeft geen verder onderzoek gedaan naar de concrete aard en ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is gepleegd.
20. Hieruit volgt dat de intrekking van eisers verblijfsvergunning onvoldoende is onderbouwd in het licht van artikel 8 van het EVRM en om die reden niet in stand kan blijven.
21. Het beroep onder nummer AWB 17/9999 zal dan ook gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd.
22. Gelet hierop is er aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 990,- (1 punt in verband met het indienen van de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank gaat daarbij uit van samenhangende zaken.