In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 oktober 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Algerijnse vreemdeling. De eiser had op 23 september 2017 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, waarbij hij stelde dat hij was bekeerd tot het Christendom en daardoor problemen had gekregen met de familie van zijn vrouw, die moslim is. De minister van Veiligheid en Justitie heeft deze aanvraag op 2 oktober 2017 afgewezen als kennelijk ongegrond, met de bepaling dat de eiser het Nederlandse grondgebied onmiddellijk moest verlaten en een inreisverbod voor twee jaar kreeg opgelegd.
De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de minister de aanvraag terecht als kennelijk ongegrond heeft afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de identiteit, nationaliteit en herkomst van de eiser geloofwaardig waren, maar dat de gestelde bekering en de daaruit voortvloeiende problemen niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat Algerije als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt, en dat de eiser niet heeft aangetoond dat dit voor hem persoonlijk niet geldt. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder de communicatieproblemen tijdens het gehoor en de veiligheidssituatie in Algerije, niet overtuigend geacht.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.