In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres had verzocht om aanpassing van de beslagvrije voet, maar dit verzoek werd door verweerder afgewezen op basis van het niet verstrekken van noodzakelijke gegevens over onroerende zaken in Turkije. Eiseres maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar verweerder verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.
Tijdens de zitting op 14 november 2017 heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat nader onderzoek niet nodig was en heeft hij op basis van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. De voorzieningenrechter oordeelde dat de brief van 11 oktober 2017, waarin het verzoek van eiseres werd afgewezen, wel degelijk een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb was. Dit omdat het verzoek om aanpassing van de beslagvrije voet een publiekrechtelijke rechtshandeling betrof.
De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat verweerder ten onrechte het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van eiseres is gegrond verklaard, het bestreden besluit is vernietigd en het bezwaar is ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken.