ECLI:NL:RBDHA:2017:13370

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 november 2017
Publicatiedatum
17 november 2017
Zaaknummer
SGR 17/7183 en SGR 17/7346
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om aanpassing beslagvrije voet in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres had verzocht om aanpassing van de beslagvrije voet, maar dit verzoek werd door verweerder afgewezen op basis van het niet verstrekken van noodzakelijke gegevens over onroerende zaken in Turkije. Eiseres maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar verweerder verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 14 november 2017 heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat nader onderzoek niet nodig was en heeft hij op basis van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. De voorzieningenrechter oordeelde dat de brief van 11 oktober 2017, waarin het verzoek van eiseres werd afgewezen, wel degelijk een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb was. Dit omdat het verzoek om aanpassing van de beslagvrije voet een publiekrechtelijke rechtshandeling betrof.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat verweerder ten onrechte het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep van eiseres is gegrond verklaard, het bestreden besluit is vernietigd en het bezwaar is ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De uitspraak is openbaar gedaan en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen zes weken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 17/7183 en SGR 17/7346
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 november 2017 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiseres], te [plaats], eiseres

(gemachtigde: mr. W. Kort,
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Mos).

Procesverloop

Bij brief van 11 oktober 2017 heeft verweerder het verzoek van eiseres om de beslagvrije voet aan te passen, afgewezen.
Eiseres heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 23 oktober 2017 (het bestreden besluit) het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2017. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Eiseres heeft bij brief van 3 oktober 2017 verweerder verzocht om de beslagvrije voet aan te passen. Verweerder heeft dit verzoek bij brief van 11 oktober 2017 afgewezen, omdat eiseres geen informatie heeft verstrekt over onroerende zaken in Turkije.
3. Het hiertegen gerichte bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder legt hieraan ten grondslag dat de brief van
11 oktober 2017 geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het gaat om een civielrechtelijke beslissing, zodat hiertegen geen bezwaar kan worden gemaakt.
4. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertegen aan dat zij voldoende inlichtingen heeft verstrekt en verweerder artikel 60, zesde lid, van de Participatiewet (Pw) ten onrechte aan haar tegenwerpt. Zij is nooit eigenaar geweest van onroerende zaken in Turkije en kan hierover dus ook geen bewijsstukken aanleveren. Eiseres stelt dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De brief van 11 oktober 2017 is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het gaat namelijk om de toepassing van de bevoegdheid van artikel 60, zesde lid, van de Pw en de brief is op rechtsgevolg gericht.
5. De voorzieningenrechter ziet zich ambtshalve geplaatst voor de vraag of de brief van 11 oktober 2017 een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is.
5.1.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge het tweede lid wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 60, eerste lid van de Pw is de persoon van wie kosten van bijstand worden teruggevorderd, verplicht desgevraagd aan het college de inlichtingen te verstrekken die voor terugvordering op grond van deze paragraaf van belang zijn.
Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder b, geldt, zolang de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in het eerste lid en de artikelen 18a, achtste lid, en 47g, achtste lid, niet of niet behoorlijk nakomt, de beslagvrije voet, bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), in afwijking van artikel 4:116 van de Awb, niet bij invordering van kosten van bijstand en de bestuurlijke boete bij dwangbevel.
5.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat artikel 60, zesde lid, aanhef en onder b, van de Pw een publiekrechtelijke regeling biedt voor het buiten toepassing laten van de beslagvrije voet, als een persoon geen voor de invordering van belang zijnde gegevens verstrekt. Dit betekent dat deze bepaling ziet op de specifieke situatie van het onderhavige geval. Door toepassing van deze publiekrechtelijke regeling kan verweerder een vergelijkbaar resultaat bereiken als door gebruikmaking van de privaatrechtelijke bevoegdheid. Dit vormt een belangrijke aanwijzing dat geen plaats is voor de privaatrechtelijke weg.
Desgevraagd heeft verweerder ter zitting alsnog het standpunt ingenomen dat artikel 60, zesde lid, aanhef en onder b, van de Pw is toegepast en dat de brief van 11 oktober 2017 een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb is.
Gelet op het voorgaande moet de brief van verweerder van 11 oktober 2017 worden aangemerkt als een afwijzing van het verzoek van eiseres om de toepassing van artikel 60, zesde lid, aanhef en onder b, van de Pw te beëindigen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze brief moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb. Het gaat hier immers om een verzoek van eiseres om een besluit te nemen over de toepassing van artikel 60, zesde lid, aanhef en onder b, van de Pw. Weliswaar heeft de brief van 11 oktober 2017 geen rechtsgevolg omdat het verzoek niet wordt gehonoreerd, maar de afwijzing van een aanvraag wordt ingevolge artikel 1:3, tweede lid, van de Awb als een besluit aangemerkt. De voorzieningenrechter ziet voor dit oordeel voorts steun in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van
26 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3302, waarin de CRvB een inhoudelijk oordeel geeft over de toepasselijkheid van artikel 60, zesde lid, aanhef en onder b, van de Pw.
6. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bezwaar gericht tegen het besluit van 11 oktober 2017 (het primaire besluit) ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard bij het bestreden besluit. Dit betekent dat het beroep in zoverre terecht is ingesteld, zodat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd.
7. Ingevolge artikel 8:41a van de Awb dient de voorzieningenrechter vervolgens te onderzoeken of het geschil definitief kan worden beslecht door een inhoudelijk oordeel te geven. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit mogelijk is en overweegt als volgt.
7.1.
Het betoog van eiseres dat zij geen informatie kan verstrekken over de onroerende zaken in Turkije, slaagt niet. Eiseres heeft haar stelling dat ze niet kan beschikken over de onroerende zaak al tevergeefs naar voren gebracht in de eerdere procedures die hebben geleid tot de uitspraak van de CRvB van 6 juni 2017 (zaaknummer 16/711 WWB). De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om over die stelling thans anders te oordelen. Aldus moet eiseres geacht worden te beschikken of redelijkerwijs te kunnen beschikken over de onroerende zaken in Turkije dan wel, indien deze onroerende zaken zijn verkocht, over de verkoopopbrengst daarvan. Concreet en verifieerbaar bewijs van de gestelde verkoop, in de vorm van bijvoorbeeld verkoop- en/of leveringsaktes, heeft eiseres niet verstrekt, zodat niet kan worden vastgesteld dat de onroerende zaken in Turkije zijn verkocht en geleverd en tegen welke prijs. De enkele stelling van eiseres dat de onroerende zaken om niet zijn overgedragen aan de broer van haar man, is hiervoor onvoldoende. Het betoog van eiseres dat zij duurzaam gescheiden leeft van haar partner, de onroerende zaken op zijn naam hebben gestaan en daarom geen informatie kan verstrekken over de onroerende zaken in Turkije, volgt de rechtbank evenmin. In het licht van de voornoemde procedure moet de voorzieningenrechter ervan uitgaan dat eiseres heeft kunnen beschikken over de onroerende zaken. Gelet daarop is het onaannemelijk dat eiseres thans niet meer kan beschikken over de onroerende zaken omdat ze duurzaam gescheiden leeft van haar partner, zonder dat over de eigendom van de onroerende zaken met een getaxeerde waarde van maar liefst € 486.000,- (schriftelijke) afspraken zijn gemaakt. Daar komt bij dat de enkele niet-onderbouwde stelling van eiseres dat zij duurzaam gescheiden leeft van haar partner en de onroerende zaken op zijn naam hebben gestaan, in ieder geval onvoldoende is om aannemelijk te maken dat ze geen informatie kan verstrekken over de onroerende zaken in Turkije. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiseres de in artikel 60, eerste lid, van de Pw bedoeld inlichtingenplicht heeft geschonden, door geen openheid van zaken te geven over de onroerende zaken te [plaats Turkije]. De beroepsgrond slaagt niet.
7.2.
Nu voorts niet in geschil is dat verweerder de teruggevorderde kosten van bijstand bij dwangbevel heeft ingevorderd, is het bepaalde in artikel 60, zesde lid, aanhef en onder b, van de Pw hier van toepassing. Dit betekent dat verweerder het verzoek van eiseres om de beslagvrije voet toe te passen, heeft mogen afwijzen.
8. De voorzieningenrechter ziet in het voorgaande aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het bezwaarschrift ongegrond wordt verklaard en deze uitspraak in de plaats zal treden van het vernietigde besluit.
9. Omdat het beroep gegrond is en de zaak finaal wordt afgedaan, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
10. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt.
11. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.X. Cozijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.M.E. Schulmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
17 november 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de CRvB. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.