ECLI:NL:RBDHA:2017:13294

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2017
Publicatiedatum
16 november 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 6593
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie opgelegd aan werkgever onterecht; voldoende re-integratie-inspanningen aangetoond

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma, eiseres, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder. Eiseres had een loonsanctie opgelegd gekregen omdat verweerder van mening was dat zij onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht voor haar werkneemster, die sinds 18 augustus 2014 ziek was. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres in het eerste ziektejaar wel degelijk re-integratieactiviteiten heeft ontplooid en dat de loonsanctie ten onrechte was opgelegd. De rechtbank oordeelde dat eiseres adequaat en voortvarend het re-integratieproces had aangestuurd, externe expertise had ingeschakeld en de adviezen van deskundigen had opgevolgd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder, herroepte het primaire besluit en verklaarde het bezwaar van eiseres gegrond. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van re-integratie-inspanningen door werkgevers en de noodzaak voor het Uwv om zijn besluiten deugdelijk te motiveren.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 17/2995

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 november 2017 in de zaak tussen

[V.O.F. X] , te [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. G.J. van Egmond),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: G.M. Folkers).
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[persoon A], te [plaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het tijdvak waarin [persoon A] (de werkneemster) jegens eiseres recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot 14 augustus 2017. Deze zogenoemde loonsanctie is opgelegd in aansluiting op de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat eiseres onvoldoende heeft gedaan om de werkneemster te re-integreren.
Bij besluit van 23 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2017.
Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Tevens is verschenen [persoon B] , een van de vennoten van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de navolgende feiten en omstandigheden. Eiseres is als vennootschap onder firma een familiebedrijf en exploiteert als zodanig een bakkerij met winkel. De werkneemster is dochter van de vennoten van eiseres. Zij is sinds
1 december 1999 bij eiseres in dienst als winkelbediende gedurende 24 uur per week. Op 18 augustus 2014 heeft de werkneemster zich bij eiseres ziekgemeld met fysieke klachten. Op 20 mei 2016 heeft de werkneemster een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
2. Het bestreden besluit berust – samengevat – op het standpunt dat de re‑integratie‑inspanningen van eiseres ten aanzien van de werkneemster na haar ziekmelding onvoldoende zijn geweest en dat voor dat verzuim een deugdelijke grond ontbreekt. Verweerder heeft om die reden de aanvraag van de werkneemster om een uitkering op grond van de Wet WIA niet in behandeling genomen en het tijdvak waarin eiseres loon aan de werkneemster moet doorbetalen verlengd tot 14 augustus 2017. Verweerder stelt dat eiseres in het eerste ziektejaar van de werkneemster onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, omdat teveel re-integratietijd verloren is gegaan en niet tijdcontingent maar klachtcontingent is gewerkt. Voorts is geen sprake geweest van volledige arbeidsongeschiktheid. Verweerder onderbouwt zijn standpunt dat de re-integratie-inspanningen van eiseres onvoldoende zijn geweest met de rapportages van de verzekeringsarts bezwaar en beroep (b&b) en arbeidsdeskundige b&b van 3 maart 2017 respectievelijk 17 maart 2017.
3. In beroep voert eiseres – samengevat – aan dat wel degelijk re-integratieactiviteiten in spoor 1 zijn ontplooid. Dat heeft eiseres reeds in de bezwaarfase uitdrukkelijk gesteld, maar daarop is door verweerder geen of onvoldoende acht geslagen. Tevens meent eiseres dat verweerder in het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met het verbod van reformatio in peius door de in de primaire fase geconstateerde tekortkoming, te weten dat eiseres onvoldoende heeft gedaan aan de re-integratie van de werkneemster in het eerste ziektejaar, in het bestreden besluit uit te breiden met tekortkomingen in spoor 2 in het tweede ziektejaar. Dat is volgens eiseres in strijd met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu eiseres in het eerste ziektejaar heeft voldaan aan haar re‑integratieverplichting, heeft verweerder aan haar ten onrechte een loonsanctie opgelegd. Ter zitting heeft eiseres ook inhoudelijke gronden aangevoerd tegen het standpunt van verweerder dat zij onvoldoende activiteiten heeft ontplooid in spoor 2.
4.1
Voor werknemers die na twee jaren ziekte een aanvraag op grond van de Wet WIA indienen, wordt voorafgaand aan de beoordeling van het recht op uitkering door verweerder eerst de zogenoemde Poortwachterstoets uitgevoerd. De grondslag voor deze toets is onder meer te vinden in de artikelen 7:658a en 7:660a van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de artikelen 25 en 65 van de Wet WIA.
4.2
Ingevolge artikel 7:658a, eerste lid, van het BW bevordert de werkgever ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 7:629 van het BW, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.
4.3
Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA beoordeelt het Uwv of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
Indien bij de behandeling van de aanvraag, bedoeld in artikel 64 van de Wet WIA en de beoordeling, bedoeld in artikel 65 van de Wet WIA, blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, verlengt het Uwv op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 van het BW, opdat de werkgever zijn tekortkoming in de re-integratie-inspanningen kan herstellen. De verlenging is ten hoogste 52 weken.
4.4
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of de werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de
re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Blijkens de Beleidsregels staat bij de beoordeling het bereikte resultaat voorop. Als een bevredigend resultaat is bereikt, is volgens het beoordelingskader voldaan aan de wettelijke eis dat de werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht. Van een bevredigend resultaat is sprake als gekomen is tot een (gedeeltelijke) werkhervatting, die aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer en de hervatting een structureel karakter heeft. Indien het Uwv het resultaat niet bevredigend acht, zal volgens de Beleidsregels bij de beoordeling worden ingezoomd op datgene wat door de werkgever en werknemer daadwerkelijk ondernomen is. Als het Uwv de inspanningen van de werkgever op basis van dit beoordelingskader wel voldoende acht, wordt geen loonsanctie opgelegd. Dat is evenmin het geval als het Uwv de re-integratie-inspanningen weliswaar onvoldoende acht, maar tot het oordeel komt dat de werkgever daarvoor een deugdelijke grond heeft. De rechtbank acht dit in de beleidsregels neergelegde beleid niet kennelijk onredelijk of anderszins onaanvaardbaar.
5.1
Het besluit tot oplegging van de in geding zijnde loonsanctie is een door verweerder ambtshalve genomen besluit met een voor werkgevers als eiseres belastend karakter. Op grond van bestendige rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3343, dient verweerder aannemelijk te maken dat de betrokken werkgever onvoldoende re‑integratie‑inspanningen heeft verricht en daarbij te beoordelen of dit zonder deugdelijke grond is geschied. Het Uwv dient zijn besluit in dit verband deugdelijk te motiveren.
5.2
Niet in geschil is dat de werkneemster ten tijde van de beoordeling van de
re-integratie-inspanningen niet in arbeid had hervat. Verweerder heeft dan ook terecht aangenomen dat in dit geval geen sprake is van een bevredigend resultaat als bedoeld in de Beleidsregels. Dit brengt mee dat verweerder kon toekomen aan een beoordeling van de re-integratie-inspanningen.
5.3
In de rapporten in bezwaar van de verzekeringsarts b&b en de arbeidsdeskundige b&b van 3 maart 2017 en 17 maart 2017 zijn onder verwijzing naar het rapport van de primaire arbeidsdeskundige van 13 juni 2016 verschillende aspecten genoemd die hebben geleid tot de opgelegde loonsanctie. In het eerste ziektejaar is louter gewacht op onderzoeken uit de curatieve sector. Niet werkelijk blijkt welke arbeidsmogelijkheden zijn onderzocht. De werkneemster is niet hervat in passend werk in het eigen bedrijf of een ander bedrijf, er is geen adequaat re-integratietraject gestart en er zijn geen sanctiemaatregelen toegepast.
Dit terwijl er vanaf de datum van de Probleemanalyse van de bedrijfsarts van 29 september 2014 arbeidsmogelijkheden waren welk advies gedurende de twee ziektejaren van kracht was. Volgens de verzekeringsarts b&b was de werkneemster ook na maart 2016 niet volledig arbeidsongeschikt, maar was zij gedurende de revalidatie ongeveer 10-15 uur per week belastbaar. Volgens de arbeidsdeskundige b&b is ook het traject in spoor 2 niet opgestart. De motivering daarvoor is onvoldoende. Een haalbaarheidsonderzoek ontbreekt. Voorts rijmt het tijdelijk opschorten van de re-integratie-activiteiten volgens de arbeids-deskundige b&b niet met de bevindingen van de verzekeringsarts b&b van 3 maart 2017.
5.4
Uit de gedingstukken komt verder naar voren dat de bedrijfsarts bij aanvang van de ziekteperiode de re-integratie voortvarend heeft opgepakt, de voortgang van het re‑integratieproces heeft bewaakt en regelmatig heeft onderzocht of er meer of andere mogelijkheden voor re-integratie van de werkneemster waren. De werkneemster is na haar uitval op 18 augustus 2014 gedurende lange tijd onderworpen geweest aan medisch onderzoek naar de oorzaak van de hevige pijnklachten aan haar rug. De bedrijfsarts heeft de werkneemster op grond van haar medische toestand (tijdelijk) niet inzetbaar geacht voor haar werk als verkoopmedewerker in de winkel van eiseres. Eiseres kan volgens hem zittende werkzaamheden verrichten, maar passend werk in de winkel was volgens hem niet aanwezig. Einddoel was werkhervatting in de eigen functie. Dit heeft hij uiteengezet in de Probleemanalyse van 19 september 2014. Op 2 oktober 2014 is een Plan van Aanpak opgesteld. De werkneemster was toen nog in afwachting van de uitkomst van de medische onderzoeken naar haar pijnklachten. In het Plan van Aanpak is vermeld dat eiseres bijna dagelijks contact had met de werkneemster over de stand van zaken. Ondanks dat er nog geen duidelijkheid was over het ziekteverloop van de werkneemster en er in de winkel onvoldoende passend werk voorhanden was, heeft eiseres de werkneemster om haar betrokken te houden bij het bedrijf gestimuleerd om lichte inpakwerkzaamheden te verrichten in de hoop dat dit de re-integratie van de werkneemster zou bevorderen. Ook heeft de werkneemster op aangeven van eiseres geprobeerd licht administratief werk te doen door bijvoorbeeld telefoontjes aan te nemen, maar dat ging uiteindelijk niet, doordat zowel staand als zittend werk bij de werkneemster teveel pijnklachten opleverde. Dat blijkt uit het rapport van 7 april 2016 van de door eiseres ingeschakelde arbeidsdeskundige en ook uit het verslag van de hoorzitting van 15 december 2016 bij het Uwv. Tevens heeft de werkneemster in haar zienswijze van 27 juli 2017 uiteengezet wat zij in het eerste ziektejaar voor hulpwerkzaamheden in de bakkerij van haar vader heeft uitgevoerd. Ter zitting heeft eiseres hierover toegelicht dat wekelijks is geprobeerd om de werkneemster werkzaamheden te laten verrichten maar dat zij vaak al na korte tijd vanwege haar klachten weer naar huis moest.
5.5.
Op grond van deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat, hoewel veel tijd verloren is gegaan met het afwachten van de uitkomst van de medische onderzoeken, niet gezegd kan worden dat eiseres enkel klachtcontingent heeft opgetreden of louter de informatie uit de curatieve sector heeft afgewacht. Eiseres heeft gedaan wat in haar macht lag om de werkneemster te laten re-integreren. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking de specifieke en beperkte werkzaamheden die in de bakkerij voorkomen. Voorts heeft eiseres gedurende het eerste ziektejaar op regelmatige basis beoordeeld of er mogelijkheden waren richting het einddoel werkhervatting in eigen werk en dit met de werkneemster besproken. Het treffen van sanctiemaatregelen was niet aan de orde, omdat de werkneemster steeds op afspraak verscheen en deed wat van haar mocht worden verwacht, aldus eiseres ter zitting. Verweerder heeft daarentegen niet duidelijk gemaakt wat eiseres volgens hem meer aan re-integratie-activiteiten had kunnen ondernemen in het spoor 1.
De rechtbank volgt verweerder daarom niet in zijn standpunt dat eiseres gedurende het eerste ziektejaar van de werkneemster onvoldoende activiteiten in spoor 1 heeft ontwikkeld.
6.1
Bij de eerstejaars evaluatie, ter voorbereiding waarvan de bedrijfsarts op 3 augustus 2015 een Functionele Mogelijkhedenlijst heeft opgesteld, is vastgesteld dat geen verbetering in de klachten van de werkneemster was opgetreden en dat een onderzoek door een arbeidsdeskundige noodzakelijk was. In het op verzoek van eiseres opgestelde arbeidskundig rapport van 2 september 2015 wordt geadviseerd een re-integratiebureau in te schakelen om werk in spoor 2 te vinden. Eiseres heeft daarop het re-integratiebureau “[re-integratiebureau] ” (het re-integratiebureau) ingeschakeld dat - zo blijkt uit de op 15 september 2015 en 8 januari 2016 uitgebrachte rapporten - onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheden van de werkneemster op de reguliere arbeidsmarkt. Op 3 december 2015 heeft de bedrijfsarts geconcludeerd dat de werkneemster werkzaamheden kan verrichten waarbij rekening wordt gehouden met haar beperkingen. Werkhervatting met voldoende loonwaarde bij de eigen werkgever is te onzeker, reden waarom de bedrijfsarts adviseert dat actief wordt gezocht naar passend werk bij een andere werkgever. Omdat het re‑integratiebureau het arbeidsmarktperspectief van de werkneemster als slecht beoordeelde, is in overleg met eiseres bij verweerder een deskundigenoordeel aangevraagd. Uwv‑arbeidsdeskundige H. Hoekstra heeft in zijn rapport van 17 februari 2016 de re‑integratie-inspanningen van eiseres nog niet als voldoende aangemerkt, omdat volgens hem een haalbaarheidsonderzoek ontbrak. Vervolgens heeft eiseres een haalbaarheidsonderzoek laten uitvoeren door arbeidsdeskundige A. Kuiper die in zijn rapport van 7 april 2016 na overleg met de bedrijfsarts adviseerde tijdelijk geen re‑integratieactiviteiten te ondernemen, omdat de werkneemster vanaf maart 2016 deelnam aan een revalidatietraject van vijftien weken bij het [revalidatiecentrum] . De werkneemster heeft op aansporing van het re-integratiebureau vrijwilligerswerk gedaan en, zij het van korte duur, ook bij [bedrijf] te [plaats] in het bedrijfsrestaurant gewerkt. Daarna heeft de bedrijfsarts op 14 april 2016 een Actueel oordeel gegeven en is op 19 mei 2016 tezamen met de werkneemster de Eindevaluatie opgesteld.
6.2
Gelet op wat hiervoor in 6.1 is weergegeven, komt het beeld naar voren dat eiseres het re-integratieproces van de werkneemster adequaat en op voortvarende wijze heeft aangestuurd, steeds externe expertise heeft ingeschakeld en, waar nodig, aan de adviezen van de (externe) deskundigen uitvoering heeft gegeven. Met behulp van het re‑integratie‑bureau heeft eiseres getracht om de werkneemster werkzaamheden te laten oppakken, maar met name de complexe medische problematiek van de werkneemster heeft aan het duurzaam benutten van de mogelijkheden in de weg gestaan. De conclusie van de verzekeringsarts b&b in haar rapport van 3 maart 2017, dat het medisch oordeel van de bedrijfsarts ten aanzien van de belastbaarheid van de werkneemster in grote lijnen te volgen is, laat ook zien dat eiseres terecht is afgaan op de adviezen van haar bedrijfsarts.
6.3
De rechtbank onderschrijft echter niet de opvatting van de verzekeringsarts b&b dat de werkneemster gedurende haar revalidatie bij het [revalidatiecentrum] vanaf maart 2016 op wisselende momenten ongeveer 10-15 uur per week belastbaar was met arbeid. De werkneemster, die in deeltijd op basis van maximaal 24 uur per week bij de bakkerij werkzaam was, volgde een intensief pijnrevalidatietraject gedurende vier dagdelen per week waarbij volgens de bedrijfsarts door de activering een toename van de fysieke klachten optrad. Bezien in dat licht acht de rechtbank de door de verzekeringsarts b&b ingeschatte belastbaarheid van de werkneemster te ruim bemeten en voor de werkneemster niet haalbaar.
Ook het verwijt van de arbeidsdeskundige b&b dat eiseres na het deskundigenoordeel geen haalbaarheidsonderzoek heeft uitgevoerd, acht de rechtbank niet terecht. Eiseres heeft arbeidsdeskundige Kuiper immers op 7 april 2016 een aanvullend arbeidskundig rapport laten uitbrengen waarin deze in aansluiting op de eerdere rapportage van het re-integratiebureau de mogelijkheden van de werkneemster in kaart heeft gebracht. Niet valt in te zien dat het onderzoek dat ten grondslag ligt aan het rapport van arbeidsdeskundige Kuiper niet kan worden aangemerkt als een haalbaarheidsonderzoek.
6.4
Voorts blijkt uit de gedingstukken dat eiseres door de bedrijfsarts is geadviseerd de re-integratie-activiteiten tijdelijk op te schorten vanaf aanvang van het revalidatietraject. De arbeidsdeskundige Kuiper kan dit gelet op zijn bevindingen begrijpen, zoals hij heeft uiteengezet in zijn haalbaarheidsonderzoek van 7 april 2016. Uitgaande van de resultaten van het haalbaarheidsonderzoek in samenhang bezien met de onjuiste beoordeling van de verzekeringsarts b&b over de inzetbaarheid van de werkneemster gedurende voornoemd traject, kan de rechtbank volgen dat eiseres vanaf begin maart 2016 de re‑integratie‑activiteiten heeft opgeschort.
6.5
Dit alles bijeengenomen leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder eiseres ten onrechte heeft verweten dat zij zich voor de re-integratie van de werkneemster onvoldoende heeft ingespannen. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat aan eiseres ten onrechte een loonsanctie is opgelegd. Het bestreden besluit wordt niet gedragen door een deugdelijke motivering en is daarom in strijd met artikel 7:12 van de Awb genomen. Het beroep van eiseres is dus gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen. De rechtbank zal voorts bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Daarmee valt de loondoorbetalingsverplichting van eiseres na de verplichte loondoorbetalingsperiode weg en rust op verweerder de verplichting om alsnog te beslissen over het al dan niet bestaan van aanspraak op WIA-uitkering van werkneemster per 14 augustus 2016.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in bezwaar en in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.980,-- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 333,-- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.980,--, te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.S.M. Lubbe, voorzitter, en mr. A.L. Frenkel en mr. M.M. Meessen, leden, in aanwezigheid van F.P. Krijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.