ECLI:NL:RBDHA:2017:13056

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2017
Publicatiedatum
13 november 2017
Zaaknummer
C/09/508201 / HA ZA 16-364
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in civiele procedure met betrekking tot tussentijds hoger beroep

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 13 november 2017 een verzoek tot wraking afgewezen. De verzoeksters, Entropia Digital B.V. en Entropia Digital N.V., hadden de wraking ingediend tegen de meervoudige kamer die belast was met hun civiele zaken. De wrakingskamer oordeelde dat de afwijzing van het verzoek tot het openstellen van een tussentijds hoger beroep een processuele beslissing is die in beginsel geen grond voor wraking vormt. De verzoeksters voerden aan dat de afwijzing van hun verzoeken ongemotiveerd was en dat dit de schijn van partijdigheid wekte. De wrakingskamer stelde echter vast dat de afwijzingen niet onbegrijpelijk waren en dat de vrees voor vooringenomenheid niet objectief gerechtvaardigd was. Bovendien werden enkele wrakingsgronden als tardief beschouwd, omdat deze niet tijdig waren ingediend. De wrakingskamer concludeerde dat er geen voldoende redenen waren om aan de onpartijdigheid van de rechters te twijfelen en wees het verzoek tot wraking af.

Uitspraak

beslissing

WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2017/48
zaak-/rekestnummer: C/09/540553/ KG RK 17-1663
rolnummer hoofdzaak: C/09/508201 / HA ZA 16-364
datum beschikking: 13 november 2017
BESLISSING
op het schriftelijke verzoek tot wraking ingevolge artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Entropia Digital B.V.,
en
de vennootschap naar buitenlands recht Entropia Digital N.V.,
verzoeksters,
gemachtigden: mr. O.F.A.W. van Haperen en mr. C.S.G. Janssens,
strekkende tot wraking van:
mr. H.W. Vogels, voorzitter,
en mrs. D.R. Glass en M.L. Harmsen, rechters
van de meervoudige kamer belast met civiele zaken in de rechtbank Den Haag,
hierna ook te noemen: de meervoudige kamer.
Belanghebbenden in deze zaak zijn
  • de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KPN B.V., gemachtigde mr. J.L. Naves;
  • de vennootschap onder firma Tetranet V.O.F., gemachtigde mr. J.L. Naves.

1.De voorgeschiedenis en het procesverloop

In het juridisch geschil tussen verzoeksters en de belanghebbenden zijn vier zaken bij de meervoudige kamer van deze rechtbank aanhangig geweest. Door de meervoudige kamer zijn in deze zaken op 26 april 2017 respectievelijk drie vonnissen en één tussenvonnis gewezen. Tegen de drie eindvonnissen is door verzoeksters hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 1 juni 2017 hebben verzoeksters de meervoudige kamer verzocht tussentijds hoger beroep open te stellen tegen het gewezen tussenvonnis. Hiertegen is door de belanghebbenden bezwaar gemaakt. Het verzoek is op 12 juni 2017 bij monde van een griffiemedewerker telefonisch afgewezen.
Bij brief van 23 juni 2017 hebben verzoeksters de meervoudige kamer verzocht de eerdere afwijzing van het verzoek om tussentijds hoger beroep open te stellen te heroverwegen. Op 3 juli 2017 is dit verzoek wederom bij monde van een griffiemedewerker telefonisch afgewezen.
Bij brief van 30 augustus 2017 hebben verzoeksters een laatste verzoek om tussentijds hoger beroep open te stellen ingediend. Ook na herhaalde telefonische verzoeken om op dit verzoek te beslissen is op dit laatste verzoek geen reactie gevolgd.
Bij brief van 2 oktober 2017 hebben verzoeksters de meervoudige kamer gewraakt.

2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek

Op 30 oktober 2017 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld. Verschenen zijn [gemachtigde] en mrs. Van Haperen en Janssens namens verzoeksters en mr. Naves en mr. R. van Meulen namens de belanghebbenden. De meervoudige kamer is niet verschenen.
Ter zitting hebben verzoeksters en de belanghebbenden hun standpunten mondeling toegelicht. De meervoudige kamer heeft voorafgaand aan de zitting schriftelijk gereageerd op het wrakingsverzoek.

3.Het standpunt van verzoekster

Aan het wrakingsverzoek ligt ten grondslag dat de eerste twee verzoeken tot openstelling van het tussentijds beroep door de meervoudige kamer ongemotiveerd zijn afgewezen en dat het derde verzoek tot op het moment van wraking geheel onbeantwoord is gebleven. Gezien de connexiteit van de zaken en het belang van verzoeksters bij toewijzing van het verzoek, had een toewijzing, dan wel in ieder geval gemotiveerde afwijzing in de rede gelegen. Door het uitblijven hiervan komt de rechtelijke onpartijdigheid in het geding doordat in ieder geval de schijn van partijdigheid is ontstaan, zo menen verzoeksters. Ook het door de meervoudige kamer in een eerder stadium van de procedures splitsen van de eerder gevoegde zaken, wijst op partijdigheid van de meervoudige kamer.
Voorts hebben verzoeksters ter zitting gewezen op een reeks bijzondere gebeurtenissen waardoor de schijn van partijdigheid wordt versterkt. Het gaat er dan om dat bij de pers de zittingsdatum 19 januari 2017 eerder bekend was dan bij de partijen, een van de vonnissen van 26 april 2017 reeds op 25 april 2017 is gepubliceerd en de wraking eerder bij de pers bekend was dan dat deze op de rol zichtbaar was.

4.Het standpunt van meervoudige kamer

De meervoudige kamer berust niet in de wraking. Ten aanzien van de wrakingsgrond betreffende de ambtshalve splitsing van de zaken stelt de meervoudige kamer zich op het standpunt dat de wraking op deze grond te laat is omdat deze feiten reeds op 26 april 2017 bij verzoeksters bekend waren. Voor wat betreft de beroepsgrond dat de verzoeken van verzoeksters ongemotiveerd zijn afgewezen, voert de meervoudige kamer aan dat de afwijzing van een dergelijk verzoek een processuele beslissing betreft die geen motivering behoeft. Het wrakingsverzoek dient dan ook afgewezen te worden, aldus de meervoudige kamer. Op de aanvulling van de wrakingsgronden ter zitting is door de meervoudige kamer niet inhoudelijk gereageerd.

5.De beoordeling

5.1.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van haar aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.2.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
5.3.
De wrakingskamer stelt voorop dat de afwijzing van een verzoek tot het openstellen van een tussentijds hoger beroep moet worden aangemerkt als een processuele beslissing. Dergelijke beslissingen vormen in beginsel ook geen grond voor een wraking. Alleen indien de beslissing zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de rechtbank jegens verzoeksters een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoeksters dienaangaande bestaande vrees voor een dergelijke vooringenomenheid naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is, kan dit tot een ander oordeel leiden.
5.4.
De wrakingskamer overweegt dat enkel uit het feit dat een motivering voor de eerste twee afwijzingen ontbreekt en een beslissing op het derde verzoek is uitgebleven, hoe onbevredigend voor verzoeksters ook, op zichzelf niet zonder meer de vrees van vooringenomenheid naar objectieve maatstaven rechtvaardigt. Een processuele beslissing als deze behoeft immers geen nadere motivering, maar behoeft slechts tegen de achtergrond van de omstandigheden van het geval niet onbegrijpelijk te zijn. De door verzoeksters aangevoerde omstandigheid dat de aanwezige connexiteit tussen de genoemde zaken vanuit het oogpunt van efficiëntie het openstellen van een tussentijds hoger beroep mogelijk verdedigbaar maakt, is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat de afwijzing van dit verzoek zo onbegrijpelijk is dat dit bij verzoeksters terecht vrees van vooringenomenheid teweeg heeft gebracht. De meervoudige kamer heeft aangevoerd dat de zaak op 4 oktober 2017 voor vonnis stond. Er zijn geen omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat is uit te sluiten dat in eerste aanleg een eindvonnis gewezen zal worden, in welk geval een gezamenlijke behandeling van alle zaken van verzoeksters in hoger beroep, mede gelet op de gebruikelijke doorlooptijd bij de hoger beroepsinstanties, zeer wel mogelijk zal zijn.
Het onbeantwoord blijven van het derde verzoek leidt, bezien tegen de achtergrond van de twee eerdere afgewezen verzoeken, naar het oordeel van de wrakingskamer evenmin tot het aannemen van de schijn van partijdigheid en kan niet tot een geslaagde wraking leiden.
5.5.
Ten aanzien van de door verzoeksters later ingediende aanvulling overweegt de wrakingskamer als volgt. De in de aanvulling genoemde wrakingsgronden aangaande de zittingsdatum, het ambtshalve splitsen van de zaken en het voortijdig publiceren van één van de einduitspraken zijn tardief. Deze gronden hadden direct nadat ze bij verzoeksters bekend waren geworden tot een wrakingsverzoek dienen te leiden. Door deze gronden niet eerder aan te dragen hebben verzoeksters niet onmiddellijk, of in ieder geval zo spoedig mogelijk een wrakingsverzoek ingediend. Op deze punten zijn verzoeksters niet-ontvankelijk in hun verzoek tot wraking.
5.6.
Voor wat betreft de grond die ziet op het bekend worden van de datum van deze wrakingszitting bij derden overweegt de wrakingskamer dat deze grond weliswaar tijdig is ingediend, maar niet valt te herleiden tot enig handelen van de hier gewraakte meervoudige kamer. Ook deze grond kan dan ook niet tot een geslaagde wraking leiden.
5.7.
Daarnaast kunnen de hiervoor onder 5.5 en 5.6. weergegeven wrakingsgronden er evenmin toe leiden dat het ongemotiveerd weigeren van het verzochte tussentijds appel en het uitblijven van een beslissing van de meervoudige kamer op het derde verzoek terecht de vrees van vooringenomenheid bij verzoeksters teweeg hebben gebracht, omdat een verband tussen deze kwesties en de wijze waarop de meervoudige kamer heeft gereageerd op de verzoeken tussentijds hoger beroep toe te staan, niet is gebleken.
5.7.
De slotsom luidt dat het verzoek moet worden afgewezen.

6.De beslissing

De wrakingskamer:
- verklaart verzoeksters niet-ontvankelijk voor zover het wrakingsverzoek ziet op het bekend worden van de zittingsdatum, het ambtshalve splitsen van de zaken en het voortijdig publiceren van één van de einduitspraken;
- wijst het verzoek voor het overige af;
- bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt toegezonden aan:
• de verzoeksters p/a hun gemachtigden;
• de belanghebbenden p/a hun gemachtigde;
• de meervoudige kamer.
Deze beslissing is gegeven door mr. E.A.G.M. van Rens, mr. D.G.J. Dop en
mr. T.F. Hesselink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Demoed-van Dongen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2017.