In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 10 november 2017 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. [eiser] vorderde een verbod op de tenuitvoerlegging van een strafvonnis van de politierechter van 5 februari 2013, waarbij hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken wegens mishandeling. De achtergrond van de zaak omvat een reeks juridische procedures die [eiser] heeft doorlopen, waaronder een niet-ontvankelijk verklaring in hoger beroep en cassatie. Na een gratieverzoek dat werd afgewezen, werd [eiser] op 3 juli 2017 aangehouden, maar vanwege een procedurefout weer vrijgelaten. Hij werd opnieuw opgeroepen om zich te melden voor de tenuitvoerlegging van de straf, maar voerde aan dat de Staat onrechtmatig handelde door het vonnis ten uitvoer te leggen, onder andere omdat hij meende dat de veroordeling op een valse aangifte berustte en dat zijn persoonlijke omstandigheden een executie in de weg stonden.
De voorzieningenrechter heeft de vordering van [eiser] afgewezen. De rechter oordeelde dat de Staat niet onrechtmatig handelde en dat er geen grond was voor een uitzondering op de executieplicht. De rechter benadrukte dat een veroordeling van de strafrechter, waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat, zo spoedig mogelijk moet worden uitgevoerd, tenzij er sprake is van schending van fundamentele mensenrechten of andere wettelijke gronden. De voorzieningenrechter concludeerde dat [eiser] niet had aangetoond dat er sprake was van een dergelijke situatie en dat zijn persoonlijke omstandigheden niet voldoende waren om de tenuitvoerlegging van de straf te beletten. Tevens werd [eiser] veroordeeld in de proceskosten.