ECLI:NL:RBDHA:2017:13017

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
10 november 2017
Zaaknummer
NL17.10452
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinverordening: Verantwoordelijkheid Italië voor behandeling asielverzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 november 2017 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door mr. H. van der Wal, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, was de verweerder in deze procedure, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. van der Klis. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, nadat verweerder had besloten de asielaanvraag niet in behandeling te nemen op basis van de Dublinverordening. Eiser had eerder asielaanvragen ingediend in Italië en Duitsland, en verweerder had Italië verzocht om eiser terug te nemen, maar Italië had hierop niet gereageerd. Hierdoor was er sprake van een fictief claimakkoord.

De rechtbank overwoog dat er geen rechtsregel bestaat die verweerder verbiedt om vóór de ontvangst van een (fictief) claimakkoord een voornemen tot overdracht aan een andere lidstaat uit te brengen. Eiser had aangevoerd dat hij niet was gehoord door een registertolk, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had gemotiveerd waarom een niet-registertolk was gebruikt. Eiser betoogde verder dat de situatie in Italië zodanig was verslechterd dat overdracht aan Italië niet mogelijk was, maar de rechtbank verwierp dit betoog. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die hadden geoordeeld dat de situatie in Italië niet zodanig was dat overdracht aan dat land in strijd was met de mensenrechten.

Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat eiser niet had aangetoond dat de situatie in Italië thans zodanig was verslechterd dat de overdracht niet kon plaatsvinden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
Bestuursrecht
zaaknummer: NL17.10452

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 november 2017 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. H. van der Wal),
en
de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, thans de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. J.A.M. van der Klis).

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL17.10453, plaatsgevonden op 31 oktober 2017. Eiser noch zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 3 oktober 2017 een asielaanvraag ingediend. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 4 juni 2015 in Italië en op 12 december 2016 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Verweerder heeft de autoriteiten van Italië op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) 604/2013 (hierna de Dublinverordening) op 1 augustus 2017 verzocht om eiser terug te nemen. Op dat verzoek is door Italië niet gereageerd, zodat op grond van artikel 25, tweede lid van de Dublinverordening per 16 augustus 2017 sprake is van een fictief claimakkoord.
2. De rechtbank overweegt als volgt.
2.1.
Vooropgesteld wordt dat er geen rechtsregel bestaat die verweerder verbiedt vóór de ontvangst van een (fictief) claimakkoord een voornemen tot overdracht aan een andere lidstaat uit te brengen. Een voornemen is immers nog geen besluit. Gezien de Eurodac treffer had verweerder voorts ook alle aanleiding om uit te gaan van de verantwoordelijkheid van Italië voor de behandeling van het asielverzoek van eiser. De stelling dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen nu de verantwoordelijkheid van Italië ten tijde van het voornemen nog onduidelijk was, treft dan ook geen doel.
2.2.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij niet is gehoord door een registertolk, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 10 juli 2013 in zaak nr. 201300100/1/V4), stelt artikel 28, vierde lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers, gelezen in samenhang met het derde lid, wat betreft de motivering geen andere eis aan verweerder dan dat hij de reden voor het gebruik maken van een niet-beëdigde tolk uiterlijk in het besluit schriftelijk vastlegt en dat deze reden een van de in het derde lid vermelde redenen moet zijn. Nu uit het ‘rapport aanmeldgehoor’ en uit het bestreden besluit blijkt dat er in de taal van eiser geen registertolk beschikbaar is voor de IND, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank afdoende gemotiveerd waarom hij gebruik heeft gemaakt van een niet-registertolk. Overigens blijkt uit het aanmeldgehoor, anders dan eiser stelt, niet dat sprake is geweest van miscommunicatie tussen eiser en de tolk. Derhalve ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat eiser in zijn belangen is geschaad.
2.3.
De rechtbank stelt verder vast dat eiser niet bestrijdt dat Italië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Het betoog van eiser heeft betrekking op wat in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening is bepaald. Het betoog van eiser komt er immers op neer dat Nederland eiser niet mag overdragen aan Italië, omdat ernstig moet worden gevreesd dat de asiel- en opvangprocedure in Italië systeemfouten bevat die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Ter onderbouwing van zijn betoog verwijst eiser naar het AIDA rapport van 28 februari 2017, het Amnesty International rapport van 22 februari 2017, het Onderzoek Vluchtelingenwerk van 5 december 2016, het Rapport Swiss Refugee Council van 15 augustus 2016 en het Rapport Artsen Zonder Grenzen van 12 april 2016.
2.4.
Het betoog van eiser slaagt naar het oordeel van de rechtbank echter niet. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in verschillende arresten geoordeeld dat de structuur van- en de algehele omstandigheden in het Italiaanse opvangsysteem niet zodanig zijn dat overdracht aan dat land zonder meer leidt tot een met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest strijdige situatie. Er zijn weliswaar tekortkomingen in de opvangvoorzieningen, maar deze zijn niet zo ernstig dat deze aan de overdracht van asielzoekers aan Italië in de weg moeten staan. Het EHRM heeft verder meermaals overwogen dat de situatie voor asielzoekers in Italië niet kan worden vergeleken met de situatie in Griekenland ten tijde van de uitspraak van het EHRM in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft daarnaast, onder meer bij uitspraak van 10 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2278), al geoordeeld dat de situatie in Italië niet zodanig is verslechterd dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. De rechtbank verwijst in dit verband tevens naar de uitspraken van de Afdeling van 16 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:73) en 7 april 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:971).
2.5.
Eiser is er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de situatie in Italië thans zodanig is verslechterd, dat hetgeen hiervoor is overwogen niet langer geldt en dat nu wel ernstig moet worden gevreesd dat de asiel- en opvangprocedure in Italië systeemfouten bevat die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de Afdeling in haar hiervoor genoemde uitspraken ook heeft overwogen dat ervan kan worden uitgegaan dat er voldoende opvangplaatsen zijn binnen de zogenaamde SPRAR-locaties voor bijzonder kwetsbare asielzoekers, zolang er geen concrete aanwijzingen zijn van het tegendeel. Dit standpunt heeft de Afdeling laatstelijk nog bevestigd in haar uitspraak van 17 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2505).
2.6.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid geen aanleiding heeft gezien in hetgeen eiser naar voren heeft gebracht om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om het asielverzoek van eiser aan zich te trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Ghrib, rechter, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel