In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 november 2017 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van eiser tegen besluiten van de Sociale verzekeringsbank. Eiser was 100% schuldig nalatig verklaard voor het niet betalen van premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) over de jaren 2000 en 2002. De primaire besluiten werden op de juiste wijze bekendgemaakt, en de termijn voor het indienen van bezwaar was verstreken. Eiser had geen verschoonbare termijnoverschrijding aangetoond, waardoor het bezwaar terecht niet-ontvankelijk werd verklaard.
De rechtbank overwoog dat de besluiten op de voorgeschreven wijze aan eiser waren bekendgemaakt en dat eiser niet binnen de geldende termijn bezwaar had gemaakt. De rechtbank verwees naar de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die de termijnen en bekendmaking van besluiten regelen. Eiser had aangevoerd dat verweerder niet inhoudelijk op zijn bezwaar had beslist, maar de rechtbank oordeelde dat de primaire besluiten geen onderdeel uitmaakten van de eerdere beroepsprocedure die door eiser was aangespannen.
De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat eiser redelijkerwijs niet in verzuim was geweest en dat de primaire besluiten correct waren afgehandeld. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken, en eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.