ECLI:NL:RBDHA:2017:13010

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
10 november 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5786
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluiten over schuldig nalatig zijn in premiebetaling AOW

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 november 2017 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van eiser tegen besluiten van de Sociale verzekeringsbank. Eiser was 100% schuldig nalatig verklaard voor het niet betalen van premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) over de jaren 2000 en 2002. De primaire besluiten werden op de juiste wijze bekendgemaakt, en de termijn voor het indienen van bezwaar was verstreken. Eiser had geen verschoonbare termijnoverschrijding aangetoond, waardoor het bezwaar terecht niet-ontvankelijk werd verklaard.

De rechtbank overwoog dat de besluiten op de voorgeschreven wijze aan eiser waren bekendgemaakt en dat eiser niet binnen de geldende termijn bezwaar had gemaakt. De rechtbank verwees naar de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) die de termijnen en bekendmaking van besluiten regelen. Eiser had aangevoerd dat verweerder niet inhoudelijk op zijn bezwaar had beslist, maar de rechtbank oordeelde dat de primaire besluiten geen onderdeel uitmaakten van de eerdere beroepsprocedure die door eiser was aangespannen.

De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat eiser redelijkerwijs niet in verzuim was geweest en dat de primaire besluiten correct waren afgehandeld. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken, en eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/5786

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 november 2017 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder.

(gemachtigde: mr. M.F. Sturmans).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2006 (primair besluit I) heeft verweerder eiser 100% schuldig nalatig verklaard over het tijdvak van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 ter zake van het niet betalen van premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
Bij besluit van 21 november 2006 (primair besluit II) heeft verweerder eiser 100% schuldig nalatig verklaard over het tijdvak van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 ter zake van het niet betalen van premie ingevolge de AOW.
Bij besluit van 8 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het tegen beide primaire besluiten gerichte bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Op 12 oktober 2017 is de onderhavige zaak ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaak van eiser, geregistreerd onder zaaknummer SGR 16/5795. Eiser is, met bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. In beide zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1. Naar aanleiding van bericht van de Belastingdienst dat eiser over de jaren 2000 en 2002 (een) openstaande schuld(en) heeft wegens het niet (volledig) betalen van de verschuldigde premie volksverzekeringen, heeft verweerder de primaire besluiten genomen.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat beide primaire besluiten op de voorgeschreven wijze aan eiser bekend zijn gemaakt. Door eiser is niet binnen de daarvoor geldende termijn bezwaar gemaakt en van een verschoonbare termijnoverschrijding is niet gebleken. Gelet daarop is het bezwaar niet-ontvankelijk en zal geen inhoudelijke beoordeling van het bezwaar plaatsvinden.
3. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen en voert daartoe aan dat verweerder door niet inhoudelijk op het bezwaar te beslissen, verzuimt gevolg te geven aan de door deze rechtbank in haar uitspraak van 3 maart 2016 (SGR 15/7814) gegeven opdracht.
4. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5.1
Volgens vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 16 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2192) heeft het bestuursorgaan voldaan aan zijn bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb, als het besluit wordt verzonden naar het laatst bekende adres van de betrokkene.
5.2
De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft betwist dat verweerder bij de verzending gebruik heeft gemaakt van het juiste adres. Voorts blijkt uit de in het dossier aanwezige stukken dat de primaire besluiten (afzonderlijk van elkaar) aangetekend zijn verzonden en aan het adres van eiser zijn aangeboden. Uit de zich in het dossier bevindende mededelingen van het postbedrijf ‘
niet afgehaald’, leidt de rechtbank af dat de postbesteller bij zijn (pogingen tot) aanbieding afhaalberichten aan dat adres heeft achtergelaten. Het vervolgens niet ophalen van de stukken bij het postbedrijf komt volgens vaste rechtspraak voor rekening en risico van eiser (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2762).
5.3
Vaststaat dat het bezwaar na de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn van zes weken is ingediend. In wat eiser heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij onder de door hem gestelde omstandigheden gedurende de bezwaartermijn van zes weken niet in staat was om bezwaar te maken tegen de primaire besluiten.
5.4
Voor zover eiser heeft aangevoerd dat in weerwil van de uitspraak van deze rechtbank van 3 maart 2016 verweerder niet is overgegaan tot een inhoudelijke beoordeling van zijn tegen de primaire besluiten gerichte bezwaar, stelt de rechtbank vast dat de primaire besluiten uit onderhavige procedure geen onderdeel uitmaakten van de (beroeps)procedure met kenmerk SGR 15/7814, welke procedure tot de uitspraak van 3 maart 2016 heeft geleid. In laatstgenoemde procedure lag immers verweerders beslissing op het door eiser tegen de (primaire) besluiten van 21 mei 2010 en 15 mei 2015 gemaakte bezwaar ter beoordeling voor. Het betoog van eiser dat verweerder in opdracht van de rechtbank eveneens gehouden was zijn tegen de primaire besluiten (van 25 juli 2006 en 21 november 2006) gemaakte bezwaar inhoudelijk te beoordelen kan dan ook niet gevolgd worden. Dit geldt te meer nu de datum waarop eiser in onderhavige procedure bezwaar heeft gemaakt, bij brief van 11 mei 2016, is gelegen na de uitspraak van 3 maart 2016.
6. Uit het vorenstaande volgt dat de primaire besluiten door verweerder op de juiste wijze bekend zijn gemaakt, de termijn voor het maken van bezwaar daartegen was verstreken en geen sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding, zodat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Koper, voorzitter, en mr. C.J. Waterbolk en mr. B. Hammer, leden, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.